e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
flemen vleiend vragen: vleiend vräöge (Maastricht) vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)] III-3-1
flens kraag: krāx (Maastricht) Een soort kraag aan het uiteinde van pijpen of buizen waardoor deze met behulp van bouten gas- en waterdicht aan elkaar bevestigd kunnen worden. Zie ook het lemma ɛflensɛ in WLD deel II.5, pag. 131.' [N 64, 121a; monogr.] II-11
flensje dun pannenkoekje: dun pannəkeukskə (Maastricht), flensje: flensje (Maastricht), flensjə (Maastricht), flénskə (Maastricht), gebakken koekje: gebakke keukske (Maastricht), pannenkoek: pannekeuk (Maastricht), pannekook (Maastricht), pannəkook (Maastricht), pannenkoekje: pannekeukske (Maastricht), pannekeukskes (Maastricht), pannekeukskə (Maastricht), men spreekt van pannekeukskes of flensjes zwartekeersekook  pannekeukske (Maastricht), spekpannenkoek: spekpannekkook (Maastricht) flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)] III-2-3
fles, maat van ong. 0,8 liter fles: fles (Maastricht), (vloeistof).  flès (Maastricht), vloeistof.  fles (Maastricht) de maat die een inhoud aangeeft van 0,8 liter [fles] [N 91 (1982)] III-4-4
flets flets: flets (Maastricht, ... ), pips: pips (Maastricht), vaal: vaal (Maastricht) Flets: ongezond bleek of vaal van gelaatskleur (flets, geeps, kwips, pips). [N 84 (1981)] III-1-2
flikflooien flikflooien: flik(ke)floeje (Maastricht), ook materiaal znd 23, 55  flekflōjə (Maastricht) flikflooien [ZND 01 (1922)] || flikflooien, kruipend vleien III-1-4
flink; flinke persoon doordouw: doordouwər (Maastricht), ferm: ferrem (Maastricht), flink: fleenk (Maastricht), flink (Maastricht, ... ), flink aanpakken: flink aonpakke (Maastricht), geweldig: gewèllig (Maastricht), hel: hel (Maastricht), hèl (Maastricht), keel: kēl (Maastricht), kordaat: kordaat (Maastricht), wolven: wouvə (Maastricht) ferm, flink || flink: U loopt nog - voor iemand van uw leeftijd [DC 39 (1965)] || geneigd om flink aan te pakken, om stevig door te werken [hel, flink] [N 85 (1981)] III-1-4
fluim fluim: floejm (Maastricht), fluim (Maastricht, ... ), flöim (Maastricht), plaaier: flaaier (Maastricht) fluim [ZND 01 (1922)], [ZND m] || fluim [klad, kwalster, kwaaier] [N 10a (1961)] || opnemen om te wegen, om het gewicht te schatten [kwikke] [N 84 (1981)] III-1-2
fluimen uitspuwen fluimen: fluime (Maastricht), fluimen (Maastricht), fluimen spijen: fluimen speije (Maastricht) spuwen: fluimen uitspuwen [kwalstere, kwaajere, uitgooje] [N 10 (1961)] III-1-2
fluisteren fluisteren: fluustere (Maastricht), lispelen: Van Dale: lispelen, 1. de s en z onduidelijk, met een eigenaardig zacht gesis uitspreken; - 2. met onduidelijke, zwakke stem uiten, fluisteren.  leͅspələ (Maastricht) fluisteren [DC 16 (1948)] || lispelen [ZND 01 (1922)] III-3-1