e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hozen eruit schotten: der oet sjötte (Maastricht), hozen: hoozə (Maastricht, ... ), hoze (Maastricht, ... ), leegschoppen: leegsjöppe (Maastricht), schoppen: sjöppə (Maastricht) water uit een boot werpen door middel van een hoosvat [hozen, baliën] [N 90 (1982)] III-3-1
huichelaar flikflooier: flikfloeier (Maastricht), gemene gluiper: ’ne gemeine gluper (Maastricht), gluiperd: glūūpərt (Maastricht), godverneuker: godverneuker (Maastricht), heilig boontje: heilig buunsjə (Maastricht), heilig buuntsje (Maastricht), heilig bŭŭnsjə (Maastricht), huichelaar: hēūjchəleer (Maastricht), huicheleer (Maastricht), huigəleer (Maastricht), inbijter: inbieter (Maastricht), kruiper: kroeper (Maastricht), opschepper: opsjöpper (Maastricht), schijnheilige: schienheilige (Maastricht), sjien hellig (Maastricht), sjienhijligə (Maastricht), schuwe heilige: sjouwe hellige (Maastricht) een huichelachtig persoon, iemand die zich mooier voordoet dan hij is [godverneu-ker, heiligboontje, fijnaard] [N 85 (1981)] || huichelaar, genieperd || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huichelen bohei: behei (Maastricht), de grote jan uithangen: də groetə Jāān oethāāngə (Maastricht), de hypocriet uithangen: d⁄n hiepokriet oethaange (Maastricht), doen alsof: doen es of (Maastricht), dōēn èzzòf (Maastricht), femelen: fiemele (Maastricht, ... ), get van zijn jan maken: get vaan zene jaan make (Maastricht), get wijs maken: gèt wies maakə (Maastricht), hoog vliegen: hoeg vleegə (Maastricht), huichelen: huichele (Maastricht, ... ), huichələ (Maastricht), huigele (Maastricht), hujchələ (Maastricht), (bijv.: dee is direkteur vaan ut schiethoes).  huichele (Maastricht), kale kak hebben: kale kak höbbe (Maastricht), komedie spelen: kemediespeule (Maastricht, ... ), opschepper: opsjöpper (Maastricht), voordoen alsof: veurdoen és of (Maastricht), voorgeven: veurgeve (Maastricht, ... ) veinzen || voorgeven iets te zijn of te doen [veinzen, bouzjezjeren] [N 85 (1981)] || zich anders en meer voordoen dan men is [kwezelen, femelen, huichelen] [N 85 (1981)] III-1-4
huid huid: hōēd (Maastricht), huit (Maastricht), huud (Maastricht), hôêt (Maastricht), vel: vēl (Maastricht, ... ), vêl (Maastricht), (mv)  vēldǝr (Maastricht) [L 29, 44]de huid (van de mens) [ZND 29 (1938)] || huid [DC 01 (1931)] I-11, III-1-1
huidschilfers schilfers: schēlvers (Maastricht), schulvers (Maastricht), schilfertjes: sjöllerverkes (Maastricht), schurft: sjörref (Maastricht) schilfers op de huid [blusters] [N 10 (1961)] III-1-2
huiduitslag huiduitslag: hōēdŏĕtslààch (Maastricht), puistjes: peuskes (Maastricht), puiskes (Maastricht), pukkels: pukkelə (Maastricht), uitslag: oetslaag (Maastricht, ... ), zomerbrand: zomerbrand (Maastricht) Huiduitslag: plaatselijke verandering van de huid in de vorm van vlekken, pukkeltjes, etc. (dutsel, rool). [N 84 (1981)] III-1-2
huif van de huifkar huif: hǫu̯f (Maastricht), hǭu̯f (Maastricht) Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr] I-13
huifkar huifkar: hǫu̯fkār (Maastricht) Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.] I-13
huig huig: huig (Maastricht), lel: lel (Maastricht), lelletje: lelke (Maastricht), tap: tap (Maastricht, ... ) Huig: het kegelvormig uitsteeksel van het weke gehemelte aan de ingang van de keel; het lelletje in de keel (huig, huik, ziel). [N 84 (1981)] III-1-1
huilen beuken: beuke (Maastricht, ... ), beukə (Maastricht, ... ), bēūkə (Maastricht), platter  beuke (Maastricht), enselen: zacht klagend schreien; cf. WNT III-3, kol. 4141 s.v. "entelen"(knorren, brommen, kijven) en kol. 4147 s.v. "enteren"(zagen beide van onbekende oorsprong  ensele (Maastricht), huilen: WBD/WLD  hūūlə (Maastricht), janken: jengke (Maastricht, ... ), jenke (Maastricht, ... ), jenkə (Maastricht), jénkə (Maastricht), ut jenke (Maastricht), Endepols  jenke (Maastricht, ... ), WBD/WLD  jānkə (Maastricht), jengkə (Maastricht), jèènkə (Maastricht), joenken: joonke (Maastricht), joonkə (Maastricht), Endepols  jónke (Maastricht), krijten: kriete (Maastricht, ... ), krietə (Maastricht, ... ), krīētə (Maastricht, ... ) het huilen, het wenen [grijs] [N 85 (1981)] || Hoe noemt u een hoog en schel onaangenaam geluid voortbrengen, gezegd van honden (huilen) [N 83] || huilen: kinderen bij pijn/verdriet; volwassenen [DC 17 (1949)] || krijten, schreien || zijn verdriet of pijn kenbaar maken door tranen te storten [huilen, beuken, simmen, schrauwen, grijnzen, gringzen] [N 85 (1981)] III-1-4, III-2-1