18321 |
baaien onderrok |
-{soort bonte onderrok}:
soort bonte onderrok (Q095p Maastricht),
baaien rok:
baojerok (Q095p Maastricht)
|
onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
22321 |
baantje glijden op het ijs |
keien:
kèjje (Q095p Maastricht),
schijvelen:
schievele (Q095p Maastricht),
schjievelen (Q095p Maastricht),
sjie.vele (Q095p Maastricht),
sjievele (Q095p Maastricht),
slabrikken:
selbrikke (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
selbrikken (Q095p Maastricht),
sjlebrikke (Q095p Maastricht),
slebrikke (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
slebrikken (Q095p Maastricht),
sləbreͅkə (Q095p Maastricht),
s’lbrikke (Q095p Maastricht),
Bijv[ormen]: sla-, sal-, selbrikke.
sləbrikke (Q095p Maastricht),
Vgl. pag. 257: Slebrikke, z. selbrikke.
səlbrikke (Q095p Maastricht),
{Maastrichtsch} De afleiding uit slibberen is, aangezien de klemtoon niet op de eerste syllabe valt, onwaarschijnlijk. Misschien kan het woord door de latijnsche scholieren uit lubricare gevormd zijn. Dit laatste weer uit kelt. slibro: slepen, glijden.
slebrikke (Q095p Maastricht),
slawrikken:
Sub sjêrrëvlïkkë: vgl. Bilzers: sjêrrëbrïkkë, sjëbrïkkë; Maastricht slëvrïkkë.
slëvrïkkë (Q095p Maastricht)
|
[Slieren, baantje glijden]. || Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden. [ZND 01 (1922)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] || Selbrikke: Glijden op selbrik [glijbaan op sneeuw]. || Sullen op de glijbaan.
III-3-2
|
22322 |
baantje glijden op het ijs: hakken |
iemand hakken zetten:
Sub I. hak.
iem. hakke zètte (Q095p Maastricht)
|
Bij het "slebrikke", vlak achter hem aanglijden en hem trachten te doen vallen door hem tegen de hakken te stoten.
III-3-2
|
17584 |
baard |
baard:
baard (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
bārd (Q095p Maastricht),
vinnen:
ven (Q095p Maastricht)
|
baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131]
I-4, III-1-1
|
34113 |
baarmoeder van de koe |
dracht:
drāx (Q095p Maastricht)
|
[N 3A, 48; A 48A, 47a]
I-11
|
24298 |
baars |
baars:
baars (Q095p Maastricht),
berp:
bèrreb (Q095p Maastricht)
|
baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)]
III-4-2
|
23154 |
baarspelen |
baarspelen:
Fr. barre, verg. jouer aux barres.
baar speule (Q095p Maastricht)
|
Een soort van krijgertje spelen.
III-3-2
|
28005 |
baas |
baas:
bās (Q095p Maastricht)
|
Bedrijfsleider, belast met het toezicht op en co√∂rdinatie van al de werkzaamheden in het steenbakkersbedrijf; vooral het stoken en het bakken van de stenen heeft zijn bijzondere aandacht. In het lemma zijn zowel benamingen opgenomen voor de baas bij een veldoven als voor de ploegbaas bij de latere industriële steenbakkerijen. Zie voor het woordtype inzetter ook de toelichting bij het lemma ɛinzetterɛ.' [N 98, 4; monogr.]
II-8
|
20551 |
babbelaar |
babbelaar:
babbeleer (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
babbəleer (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
bàbbəleer (Q095p Maastricht),
drop = krissie
bakkesvól drop (Q095p Maastricht),
buuntje:
buneke (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
knab:
knap (Q095p Maastricht),
Heer heet liever ¯ne sókkere knab in ze buukske es ¯ne gaasknab
knab (Q095p Maastricht),
knapje:
knepke (Q095p Maastricht),
knèpkə (Q095p Maastricht),
slokspek:
zjlókzjpèk (Q095p Maastricht),
snoepje:
sjnoepkə (Q095p Maastricht),
spek:
spek (Q095p Maastricht)
|
babbelaar || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20278 |
baby, zuigeling |
baby:
bebie (Q095p Maastricht),
borstkind:
boorskeend (Q095p Maastricht),
get jongs:
get jongs (Q095p Maastricht),
get kleint:
get kleind (Q095p Maastricht),
kind:
keend (Q095p Maastricht),
kindje:
kinneke (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
cf. VD s.v. "kindeke, kindeken"; cf. CV s.v. "kind"dim. "kinneken
kinneke (Q095p Maastricht),
klein kindje:
klei kinneke (Q095p Maastricht),
klein kinneke (Q095p Maastricht),
cf. VD s.v. "kindeke, kindeken"; cf. CV s.v. "kind"dim. "kinneken
klei kunneke (Q095p Maastricht),
lotscher:
lótsjer (Q095p Maastricht),
nieuw kindje:
cf. VD s.v. "kindeke, kindeken
nui kinneke (Q095p Maastricht),
nui kunneke (Q095p Maastricht),
plat kind:
plat keend (Q095p Maastricht),
windelkind:
windelkeend (Q095p Maastricht),
windelkindje:
cf. VD s.v. "kindeke, kindeken
windelkunneke (Q095p Maastricht),
zuikend kind:
zoekend keend (Q095p Maastricht)
|
baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)] || zuigeling || zuigeling in windels || zuigeling, een kind dat nog niet kan lopen
III-2-2
|