e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

Gevonden: 8094
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
baaien onderrok -{soort bonte onderrok}: soort bonte onderrok (Maastricht), baaien rok: baojerok (Maastricht) onderrok, dikke baaien ~ [N 24 (1964)] III-1-3
baantje glijden op het ijs keien: kèjje (Maastricht), schijvelen: schievele (Maastricht), schjievelen (Maastricht), sjie.vele (Maastricht), sjievele (Maastricht), slabrikken: selbrikke (Maastricht, ... ), selbrikken (Maastricht), sjlebrikke (Maastricht), slebrikke (Maastricht, ... ), slebrikken (Maastricht), sləbreͅkə (Maastricht), s’lbrikke (Maastricht), Bijv[ormen]: sla-, sal-, selbrikke.  sləbrikke (Maastricht), Vgl. pag. 257: Slebrikke, z. selbrikke.  səlbrikke (Maastricht), {Maastrichtsch} De afleiding uit slibberen is, aangezien de klemtoon niet op de eerste syllabe valt, onwaarschijnlijk. Misschien kan het woord door de latijnsche scholieren uit lubricare gevormd zijn. Dit laatste weer uit kelt. slibro: slepen, glijden.  slebrikke (Maastricht), slawrikken: Sub sjêrrëvlïkkë: vgl. Bilzers: sjêrrëbrïkkë, sjëbrïkkë; Maastricht slëvrïkkë.  slëvrïkkë (Maastricht) [Slieren, baantje glijden]. || Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] || Glijden over sneeuw of ijs. [N 38 (1971)] || Glijden. [ZND 01 (1922)] || Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men het glijden op dit baan? [DC 44 (1969)] || Selbrikke: Glijden op selbrik [glijbaan op sneeuw]. || Sullen op de glijbaan. III-3-2
baantje glijden op het ijs: hakken iemand hakken zetten: Sub I. hak.  iem. hakke zètte (Maastricht) Bij het "slebrikke", vlak achter hem aanglijden en hem trachten te doen vallen door hem tegen de hakken te stoten. III-3-2
baard baard: baard (Maastricht, ... ), bārd (Maastricht), vinnen: ven (Maastricht) baard [DC 01 (1931)] || De scherpe uitsteeksels van de aar bij sommige graangewassen: kafnaalden. Het type baard is een verzamelnaam; het type vlimmen is het meervoud van vlim dat eigenlijk de afzonderlijke kafnaald aanduidt die aan het omhulsel van de korrel vastzit. Wanneer het type vlimmen als dubbelopgave naast baard voorkomt (dat is het geval in L 286, 312 en 313), dan is de betekenis van vlimmen: het omhulsel waarin de korrel zit. Vergelijk ook de lemma''s ''graanafval'' (6.1.30) en ''spikken'' (6.1.31). Zie afbeelding 2, f. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 25, 11; NE 2.I, 51; monogr.; add. uit N 14, 131] I-4, III-1-1
baarmoeder van de koe dracht: drāx (Maastricht) [N 3A, 48; A 48A, 47a] I-11
baars baars: baars (Maastricht), berp: bèrreb (Maastricht) baars. Wat is de naam van de baars (percfa fluviatilis), een roofvis in onze rivieren, van ongever 30 ? 40 cm lang, met strepen op zijn rug en een sterk ontwikkelde rugvin? [N102 (1998)] III-4-2
baarspelen baarspelen: Fr. barre, verg. jouer aux barres.  baar speule (Maastricht) Een soort van krijgertje spelen. III-3-2
baas baas: bās (Maastricht) Bedrijfsleider, belast met het toezicht op en co√∂rdinatie van al de werkzaamheden in het steenbakkersbedrijf; vooral het stoken en het bakken van de stenen heeft zijn bijzondere aandacht. In het lemma zijn zowel benamingen opgenomen voor de baas bij een veldoven als voor de ploegbaas bij de latere industriële steenbakkerijen. Zie voor het woordtype inzetter ook de toelichting bij het lemma ɛinzetterɛ.' [N 98, 4; monogr.] II-8
babbelaar babbelaar: babbeleer (Maastricht, ... ), babbəleer (Maastricht, ... ), bàbbəleer (Maastricht), drop = krissie  bakkesvól drop (Maastricht), buuntje: buneke (Maastricht, ... ), knab: knap (Maastricht), Heer heet liever ¯ne sókkere knab in ze buukske es ¯ne gaasknab  knab (Maastricht), knapje: knepke (Maastricht), knèpkə (Maastricht), slokspek: zjlókzjpèk (Maastricht), snoepje: sjnoepkə (Maastricht), spek: spek (Maastricht) babbelaar || babbelaar; Hoe noemt U: Een balletje van suiker of stroop (babbelder, babbelaar, brok, babbel(tje), suikerbal, sabbelder, ababol, rababbel, kussentje, spekje, steek, kokinje, babbelut) [N 80 (1980)] III-2-3
baby, zuigeling baby: bebie (Maastricht), borstkind: boorskeend (Maastricht), get jongs: get jongs (Maastricht), get kleint: get kleind (Maastricht), kind: keend (Maastricht), kindje: kinneke (Maastricht, ... ), cf. VD s.v. "kindeke, kindeken"; cf. CV s.v. "kind"dim. "kinneken  kinneke (Maastricht), klein kindje: klei kinneke (Maastricht), klein kinneke (Maastricht), cf. VD s.v. "kindeke, kindeken"; cf. CV s.v. "kind"dim. "kinneken  klei kunneke (Maastricht), lotscher: lótsjer (Maastricht), nieuw kindje: cf. VD s.v. "kindeke, kindeken  nui kinneke (Maastricht), nui kunneke (Maastricht), plat kind: plat keend (Maastricht), windelkind: windelkeend (Maastricht), windelkindje: cf. VD s.v. "kindeke, kindeken  windelkunneke (Maastricht), zuikend kind: zoekend keend (Maastricht) baby, zuigeling; benaming voor kind beneden één jaar [DC 30 (1958)] || pasgeboren kind; bij onze buren hebben ze een baby gekregen [DC 30 (1958)] || zuigeling || zuigeling in windels || zuigeling, een kind dat nog niet kan lopen III-2-2