24512 |
riet |
riet:
reet (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
-
reet (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
Spelling: "fonetisch", alles omgespeld
reet (Q095p Maastricht),
WLD
reet (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
rēēt (Q095p Maastricht)
|
riet || riet (bekende grassoort) || Riet (phragmites communis 80 tot 135 cm grote plant. De plant heeft een kruipende wortelstok en dikwijls bovengrondse uitlopers; de bladeren zijn breed en spits, de randen zijn ruw aan de voet met een haarkrans; de aartjes bevinden zich in een grote, st [N 92 (1982)] || riet (Phragmites communis Trin.) [DC 60a (1985)] || stengel, rietstok
III-4-3
|
24232 |
rietgors |
rietgors:
reetgor (Q095p Maastricht),
reetgor(sj) (Q095p Maastricht)
|
rietgors || rietgors (15 man heeft zwarte kop en bef; woont bij het water; veel in riet; is algemeen; trekt ook wel; roep [tsiep]; zang stotterend [tjip...tjip...tjip...tji-di-di] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
29737 |
rietmatten |
matten:
matǝ (Q095p Maastricht),
rieten matten:
rī̄tǝ matǝ (Q095p Maastricht)
|
Riet- of stromatten om de hagen te beschermen tegen regen. [N 98, 108; monogr.; L 26, 10 add.]
II-8
|
24233 |
rietzanger |
rietzanger:
reetzänger (Q095p Maastricht),
reetzènger (Q095p Maastricht)
|
rietzanger || rietzanger (12,5 verschilt in uiterlijk van bosrietzanger [048] door lichtere wenkbrauw; in elk moerasje aanwezig; is nogal onrustig en vliegt vaak op; zang druk schetterend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
33123 |
rij van de bovenste laag |
zij:
ze̜i̯ (Q095p Maastricht)
|
Elk van de twee rijen waardoor de bovenste laag van het dorsbed wordt gevormd. [N 14, 19; JG 2c; monogr.]
I-4
|
32921 |
rij, wiers |
rug:
rug (Q095p Maastricht)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
18546 |
rijbroek |
rijbroek:
rijbrook (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht)
|
een rijbroek [N 59 (1973)] || rijbroek met nauw om het onderbeen sluitende pijpen [N 23 (1964)]
III-1-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
reije (Q095p Maastricht),
rij-jə (Q095p Maastricht),
rije (Q095p Maastricht),
rijje (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht,
Q095p Maastricht),
rijjə (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
rijə (Q095p Maastricht),
rèijə (Q095p Maastricht),
rééjə (Q095p Maastricht),
varen:
vare (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
vààrə (Q095p Maastricht),
váárə (Q095p Maastricht)
|
rijden [ZND 25 (1937)], [ZND m], [ZND m] || zich voortbewegen in of op een voertuig (rijden, varen) [N 90 (1982)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
driegen:
dręjgǝ (Q095p Maastricht),
trochelen:
trōǝxǝlǝ (Q095p Maastricht),
trǭxǝlǝ (Q095p Maastricht)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
28853 |
rijggaren |
trochelgaren:
trǭxǝlgārǝ (Q095p Maastricht)
|
Grover soort garen, die men gebruikt om de patroondelen voorlopig aan elkaar vast te naaien (Gerritse, pag. 37). De antwoorden van de informanten zijn in twee delen gesplitst. De eerste groep bestaat uit woordtypen waarvan men het gebruik van het garen kan afleiden. De tweede groep woordtypen geeft niet alleen het gebruik aan, maar ook het materiaal waarmee men werkt. [N 59, 6b; N 62, 57; monogr.]
II-7
|