e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maastricht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheur scheur: šø̜̄r (Maastricht) Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b] II-7
scheurbuik scheurbuik: sjäörbōēk (Maastricht) Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 84 (1981)] III-1-2
scheut rayon: rǝjon, rǝjǫŋ (Maastricht), scheut: šø̄t (Maastricht) Houten of ijzeren droogrek waarop de borden met de te drogen werkstukken worden geschoven. In L 163 werden bloempotten ook wel in de zon gedroogd: eerst normaal op het bord en vervolgens ondersteboven op de plank om de dikke bodem beter te laten drogen. Deze werkzaamheden werden stulpen (stø̜l\p\) genoemd. [N 49, 51b; N 49, 135; monogr.] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22] I-5, II-8
schielijk vallen gauw vallen: gàw valle (Maastricht), naar onder donderen: nao oondər dondərə (Maastricht), neergaan: neergoon (Maastricht), smakken: smakke (Maastricht), vallen: Is algemener [RK].  valle (Maastricht, ... ) vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)] III-1-2
schietbeitel schietbeitel: šēt˱bęjtǝl (Maastricht) Houtbeitel met een vrij dik en smal beitelblad, dat aan de voorkant een smalle, schuingeslepen zijde heeft. De schietbeitel wordt gebruikt voor het kappen van smalle gaten, bijvoorbeeld voor houtverbindingen. Zie ook afb. 66. [N 47, 11d; N 53, 38; monogr.] II-12
schieten schieten: šētə (Maastricht), šetǝ (Maastricht) Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80] || schieten [ZND m] II-3, III-3-1
schieter sieranker: sērāŋkǝr (Maastricht) Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.] II-9
schietgebed(je) schietgebedje: schietgebedsje (Maastricht), sjeetgebedsje (Maastricht, ... ), sjeetgebèdsje (Maastricht), sjeetgebètsjə (Maastricht), sjēētgebèdsje (Maastricht), sjietgebedsje (Maastricht) Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)] III-3-3
schietgebedjes doen gespelen: gespele (Maastricht), schietgebedjes beden: sjēētgebèdsjes bèje (Maastricht), è sjeetgebedsje beije (Maastricht), schietgebedjes doen: schietgebedsjes doen (Maastricht), sjeetgebèdsjes doen (Maastricht) Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)] III-3-3
schietlood schietlood: sxētlut (Maastricht), šētlut (Maastricht) Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.] II-9