29113 |
scheur |
scheur:
šø̜̄r (Q095p Maastricht)
|
Scheur in een kledingstuk. Zie wat betreft het woordtype vijf de toelichting bij het lemma ɛwinkelhaakɛ.' [N 59, 192a; N 62, 43b]
II-7
|
18069 |
scheurbuik |
scheurbuik:
sjäörbōēk (Q095p Maastricht)
|
Scheurbuik: ziekte die ontstaat door gemis van vers fruit en verse groente en die zich openbaart door zwellingen en bloedingen van het tandvlees, het losstaan der tanden, etc. (scheurbot, blauwschuit, scorbuut). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
26397 |
scheut |
rayon:
rǝjon, rǝjǫŋ (Q095p Maastricht),
scheut:
šø̄t (Q095p Maastricht)
|
Houten of ijzeren droogrek waarop de borden met de te drogen werkstukken worden geschoven. In L 163 werden bloempotten ook wel in de zon gedroogd: eerst normaal op het bord en vervolgens ondersteboven op de plank om de dikke bodem beter te laten drogen. Deze werkzaamheden werden stulpen (stø̜l\p\) genoemd. [N 49, 51b; N 49, 135; monogr.] || Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5, II-8
|
17823 |
schielijk vallen |
gauw vallen:
gàw valle (Q095p Maastricht),
naar onder donderen:
nao oondər dondərə (Q095p Maastricht),
neergaan:
neergoon (Q095p Maastricht),
smakken:
smakke (Q095p Maastricht),
vallen:
Is algemener [RK].
valle (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht)
|
vallen, Snel, schielijk ~ (brussen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31909 |
schietbeitel |
schietbeitel:
šēt˱bęjtǝl (Q095p Maastricht)
|
Houtbeitel met een vrij dik en smal beitelblad, dat aan de voorkant een smalle, schuingeslepen zijde heeft. De schietbeitel wordt gebruikt voor het kappen van smalle gaten, bijvoorbeeld voor houtverbindingen. Zie ook afb. 66. [N 47, 11d; N 53, 38; monogr.]
II-12
|
21365 |
schieten |
schieten:
šētə (Q095p Maastricht),
šetǝ (Q095p Maastricht)
|
Gezegd van water wanneer het niet langer gehinderd wordt in zijn vrije loop. [Vds 30; Jan 91; Coe 56; Grof 80] || schieten [ZND m]
II-3, III-3-1
|
30442 |
schieter |
sieranker:
sērāŋkǝr (Q095p Maastricht)
|
Dat deel van het anker dat aan de buitenkant van de muur zichtbaar is. In L 321 kon de schieter in allerlei modellen uitgevoerd zijn. Zo kende men schieters in de vorm van een X, een S en een T. ook werd gebruik gemaakt van gevelijzers die waren gevormd als een hoefijzer. Zie ook afb. 72. [N 31, 38a; N 54, 124b; monogr.]
II-9
|
23634 |
schietgebed(je) |
schietgebedje:
schietgebedsje (Q095p Maastricht),
sjeetgebedsje (Q095p Maastricht, ...
Q095p Maastricht),
sjeetgebèdsje (Q095p Maastricht),
sjeetgebètsjə (Q095p Maastricht),
sjēētgebèdsje (Q095p Maastricht),
sjietgebedsje (Q095p Maastricht)
|
Een schietgebed(je), stootgebed. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
23637 |
schietgebedjes doen |
gespelen:
gespele (Q095p Maastricht),
schietgebedjes beden:
sjēētgebèdsjes bèje (Q095p Maastricht),
è sjeetgebedsje beije (Q095p Maastricht),
schietgebedjes doen:
schietgebedsjes doen (Q095p Maastricht),
sjeetgebèdsjes doen (Q095p Maastricht)
|
Schietgebedjes doen [kreppelen?]. [N 96B (1989)]
III-3-3
|
30075 |
schietlood |
schietlood:
sxētlut (Q095p Maastricht),
šētlut (Q095p Maastricht)
|
Een met een loden gewichtje verzwaarde draad, waarmee men de loodrechte stand bepaalt. Zie ook afb. 29. In Q 19 kende men ook een schietlood dat bestond uit een koperen of messing cilinder, het lood, met afschroefbare kop. De losse kop diende om het koord te bevestigen. Het koord werd door het gaatje in de kop gestoken en aan de onderzijde met een knoop vastgezet. Wanneer de kop dan op het schietlood was geschroefd, zat deze knoop dus in de cilinder. Het koord ging daarna door het midden van een vierkant, beukehouten klosje dat anderhalve millimeter dikker was dan de diameter van het schietlood. Om te meten of iets loodrecht stond, plaatste men klos en lood samen bovenaan tegen het werk en liet vervolgens het koord voorzichtig vieren tot het lood zonder te zwaaien onderaan het te stellen werk kwam. Het dikteverschil tussen het klosje en het lood moest ervoor zorgen dat het lood bij de juiste stand net vrij hing. In Q 83 gebruikte men schietloden 'met een korte of een lange koord' ('męt˱ ǝn kǫtǝ ǫf˱ ǝn laŋ kuǝt'). [N 30, 11a; N 30, 11b; monogr.]
II-9
|