18619 |
nevelslinnen mutsje met plooienrand en kinbanden |
kapje:
kepke (Q180p Mal)
|
mutsje, nevelslinnen ~ met een plooienrand en kinbanden {afb} [nevelskepke, - kap, ievelskepke] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34265 |
nieren |
nieren:
nīrǝ (Q180p Mal)
|
Boonvormig orgaan dat dient tot afscheiding van de urine. De opgaven zijn alle meervoud. [N 28, 88d]
I-11
|
25391 |
niet goed gebroeid |
te fel geweekt:
tǝ fęl gǝwęk (Q180p Mal),
verbrand:
vǝrbjant (Q180p Mal)
|
Als men bij het broeien te veel of te heet water gebruikt, is het effect averechts: de haren blijven dan erg vast op de huid zitten en laten zich niet gemakkelijk verwijderen. Opgaven als ''het varken is verbranden de huid is verbrand'' zijn versmolten tot één type "verbrand".' [N 28, 23; monogr.]
II-1
|
26280 |
niet in elkaar grijpen |
stoten:
stu.tǝ (Q180p Mal)
|
Gezegd van kammen en staven, respectievelijk raderen die niet goed in elkaar grijpen. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛin elkaar grijpenɛ.' [Jan 114; Coe 88; Grof 111]
II-3
|
25386 |
niet meteen leegbloeden |
hem sanguineren:
(het varken heeft) hǝm gǝšaŋǝniǝrt (Q180p Mal),
missteken:
mistɛ̄kǝ (Q180p Mal)
|
Soms bloedt een varken niet meteen leeg. omdat het niet goed gestoken is. Gevraagd was naar een uitdrukking voor dit niet meteen leegbloeden. Dit heeft voor het lemma tot gevolg gehad, dat er verschillende grammaticale categorieën te weten werkwoorden, zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, voltooide deelwoorden en zinnetjes in voorkomen. Bij een aantal woordtypen is het varken het subject, bij andere is subject de slachter en bij de overige woordtypen is subject het bloed, de ader of het hart. Deze verdeling is in het lemma aangebracht. [N 28, 15; monogr.]
II-1
|
25560 |
nog niet uitgerezen deeg |
nog altijd plat:
nog altijd plat (Q180p Mal)
|
[N 29, 26a; monogr.]
II-1
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
middag:
vurnōēn (Q180p Mal)
|
s morgens) [RND]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
beetje:
bietje (Q180p Mal)
|
even [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
26677 |
oliemolen |
slagmolen:
slǭx[molen] (Q180p Mal)
|
Wind-, water- of rosmolen waarin uit zaden olie wordt geslagen. Het zaad wordt daartoe gekneusd met behulp van de zgn. kollergang bestaande uit twee verticaal geplaatste loperstenen. Het geplette zaad wordt in een pan verhit en vervolgens in wollen zakjes (builen) geborgen, waarna de builen in leren omslagen met een paardeharen voering gelegd worden. Het op deze wijze verpakte warme zaadmeel wordt daarna tweemaal geperst. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel -ømolenŋ het lemma ɛmolenɛ.' [JG 1a; JG 1b; Vds 15; Jan 15; Coe 5; Grof 5; monogr.; N D add.]
II-3
|
33745 |
omheinen |
toemaken:
tau̯mōkǝn (Q180p Mal)
|
Iets omgeven met een omheining, meest van toepassing op een weiland. [N 14, 63; L 32, 45; A 25, 9; Gwn 16, 11; Vld.; monogr.]
I-8
|