24293 |
paling, aal |
paling:
pwoileeng (Q180p Mal)
|
paling [ZND 23 (1937)]
III-4-2
|
25402 |
pan of ketel met het hete gietwater |
scheppan:
šø̜pan (Q180p Mal),
spuit:
spø̜jt (Q180p Mal)
|
In het stenen fornuis waarin de boerin vroegende was kookte, wordt water verhit. Met een pan, ketel of emmer schept men hieruit heet water dat dan over het varken wordt gegoten. Beschikt men niet over een dergelijk fornuis, dan wordt het water in ketels e.d. op de kachel of een gewoon keukenfornuis verwarmd. [N 28, 20]
II-1
|
30473 |
pannentang |
ijzertang:
ajdǝrtaŋ (Q180p Mal)
|
Lange nijptang waarmee de dakdekker stukken van pannen afknipt wanneer ze aan het ondereinde een schuine richting moeten hebben. Zie ook afb. 76. [N 30, 17; monogr.]
II-9
|
21126 |
papier |
papier:
papier verfrommelen (Q180p Mal)
|
papier frommelen, verfrommelen [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
paraplu (Q180p Mal)
|
paraplu [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23231 |
pasen |
pasen:
pwoise vielt laat (Q180p Mal)
|
Paschen valt laat. [ZND 34 (1940)]
III-3-3
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pastu.ər (Q180p Mal),
m
də pasto:r (Q180p Mal)
|
pastoor [RND] || Pastoor. [ZND 14 (1926)]
III-3-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
poͅ.ətər (Q180p Mal)
|
pater [RND]
III-3-3
|
20414 |
peetoom |
peter:
piɛ:tər (Q180p Mal)
|
peter (doopvader) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|