20415 |
peettante |
paat:
pōͅ:t (Q180p Mal)
|
meter (doopmoeder) [ZND 05 (1924)]
III-2-2
|
26372 |
peilmerk |
pegel:
pęjgǝl (Q180p Mal),
peil:
pajl (Q180p Mal)
|
Een van overheidswege aangebracht merkteken in de vorm van een nagel, bout (l 371) of ingemetselde steen (l 368) waarmee het hoogst toelaatbare waterpeil wordt aangegeven. Volgens Coenen (pag. 52) gold het systeem van de peilnagel niet in Nederland. Men kende daar wel een schaallat waarop men steeds het peil kon aflezen. [Vds 54; Jan 54; Coe 40; Grof 70]
II-3
|
20812 |
pekel |
pekel:
pīkǝl (Q180p Mal)
|
De zoutoplossing waarin het vlees wordt bewaard. [N 28, 108; monogr.]
II-1
|
25454 |
pekelkuip |
kuip:
kǫwp (Q180p Mal),
pekelkuip:
pīkǝlkawp (Q180p Mal)
|
De houten kuip waarin men het gezouten vlees en spek bewaart. [N 28, 110; monogr.]
II-1
|
17911 |
persen |
werken:
werken (Q180p Mal)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
18627 |
pet met opstaand bovenstuk |
kepie:
keppie (Q180p Mal)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18281 |
pet: algemeen |
klak:
klak (Q180p Mal)
|
pet, hoofddeksel met een klep [kips, patsj, klak, koetsj, paaj, flet, kap, klep, muts, luif] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21063 |
peul |
schaal:
šeͅi̯lə (Q180p Mal),
schel:
sxɛlə (Q180p Mal)
|
de peulen, de doppen van erwten of bonen [N Q (1966)]
III-2-3
|
33508 |
peul, dop (znw) |
schaal:
sxoͅlə (Q180p Mal),
schel:
šɛlə (Q180p Mal)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
33522 |
peulen, doppen (ww.) |
peulen:
puəjlə (Q180p Mal),
schalen:
šø̄lə (Q180p Mal)
|
[N Q (1966)]
I-7
|