e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Mal

Overzicht

Gevonden: 1732
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zolder boven de dorsvloer oversprong: i̯ø̜̄vǝrspro.ŋk (Mal) De zolderruimte boven de dorsvloer, bestemd voor het bergen van graan als er in de tasruimte naast de dorsvloer geen plaats meer was, ook voor stro en hooi (echter niet algemeen). Zie voor het type overschelf(t) Goossens 1959, m.n. 56, 57 en 59. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (den) het lemma "dorsvloer" (3.2.1) en voor (schelf(t)) het lemma "koestalzolder" (3.4.1). Zie ook afbeelding 14.b bij het lemma "dorsvloer" (3.2.1). [N 5A, 68a; N 5, 84; JG 1a, 1b, 2a en 2c; A 16, 5b; L 47, 8b; L 48, 11; Lu 2, 11; S 50; monogr.; add. uit: N 4A, 12g en 13d; A 7, 32] I-6
zolderkamer zolderkamer: zolərkōͅmər (Mal) zolderkamer [N 05A (1964)] III-2-1
zomerkapmanteltje pelerine (<fr.): pellerin (Mal) kapmanteltje voor de zomer met een ovaalvormig voor- en achterpand [pelderien] [N 25 (1964)] III-1-3
zomerkleren zomergoed: somergoed (Mal) zomerkleren [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse kleren goede kleren: goei kler (Mal) zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)] III-1-3
zondagse schort voordoek: vərk (Mal) schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)] III-1-3
zool van een schoen zool: zoal (Mal) zool van een schoen [N 24 (1964)] III-1-3
zuurdeeg desem: dęsǝm (Mal) Door gisting verzuurd deeg, gebruikt als rijsmiddel om nieuw brood te maken. Het is overschot van het deeg dat de vorige keer is gebakken. Met zuurdeeg wordt roggebrood gebakken, terwijl voor witbrood brouwersgist wordt gebruikt. Het zuurdeeg wordt in een bepaalde vorm, meestal broodvorm, gekneed en aan de bovenkant van een gaatje voorzien waarin een handvol zout wordt gedaan. Ook maakt men met de vinger wel eens een kruisje waarop men dan zout strooit. Tot de volgende bakdag wordt het zuurdeeg in de baktrog of in een doek of pot of in de kelder bewaard. Voor het gebruik wordt de droge korst van het zuurdeeg afgesneden en de rest in warm water gebrokkeld en geweekt (Weyns blz. 45). [N 29, 23a; N 16, 75; N 29, 23b; L 1a-m; L 2, 21b; LB 2, 236; OB 2, 4; OB 2, 6; JG 1b add.; S 6; S 6 add.; monogr.] II-1
zwaaihaak plooier: plōjǝr (Mal) Winkelhaak waarvan handvat en veer ten opzichte van elkaar beweegbaar zijn. Met een schroef kan men de veer in de gewenste hoek vastzetten. De zwaaihaak wordt gebruikt om hoeken op te meten. Zie ook afb. 5. [N 30, 13c; monogr.] II-9
zwaden spreiden breken: brē̜.kǝ(n) (Mal) Het uiteengooien van de versgemaaide regels gras. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: gezwaden of gras. [N 14, 97a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.] I-3