33159 |
aardappel |
aardappel:
`játápǝl (Q180p Mal)
|
Solanum tuberosum L. De algemene benaming voor het gewas en het produkt. Voor het lemma Aardappel is, naast de vragenlijsten voor het enkelvoud, ook gebruik gemaakt van opgaven voor het meervoud en voor samenstellingen. Voor vormen als jappel, jarpel, jatappel, ja(r)dappel is geen afzonderlijk type geconstrueerd. Ze zijn ondergebracht bij het type aardappel. Elper is opgevat als een metathesis-vorm van de variant erpel; en zo is ook jalper een metathesis van jarpel, zoals kelver voorkomt naast kervel en zulker naast zurkel. Indien niet uitdrukkelijk aangegeven, is het voor de varianten van de typen crompîre en grompeer niet uit de opgaven zelf op te maken of deze eind- dan wel begin-accent hebben. Volgorde in het type aardappel (V staat voor een klinker): 1. -rdVp- (-rtVp-) 2. -dVp- (tVp-) 3. -rVp- 4. -rp- (-rǝp-) 5. -p-. [N 12, 1-4; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 20, 1a; A 23, 17; L 1, a-m; L 1 u, 120; L B2, 354; L 2, 14; L 32, 4; L 34, 8; L 35, 77; L 43, 8; Lu 1, 17; R 3, 27; S 1; Gwn 9, 1; monogr.; add. uit N 18, 64; N M, 15-18; A 21, 1f]
I-5
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
jādǝ pǫt (Q180p Mal),
kroeg:
krux (Q180p Mal),
kroegje:
kryxskǝ (Q180p Mal)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|
22741 |
aas in het kaartspel |
aas:
hatte-nos (Q180p Mal),
oeus (Q180p Mal)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
19009 |
abuis |
mis:
de bes mis (Q180p Mal),
Beleefder.
zje zit mis (Q180p Mal),
ook materiaal znd 19a,6
de bes mis (Q180p Mal),
zje zit mis (Q180p Mal)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
19021 |
achterdocht |
achterdenken:
ih ho gjeen aterdeenken (Q180p Mal),
ook materiaal van vr.lijst 32, vr. 44
aterdeenken (Q180p Mal)
|
achterdocht [ZND 01 (1922)] || ik had geen achterdocht (ik vermoedde geen kwaad) [ZND 32 (1939)]
III-1-4
|
34100 |
achterklauw |
vers:
vas (Q180p Mal)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
26381 |
achterwater, onderwater |
achterste water:
djástǝ wotǝr (Q180p Mal),
het water van achter:
t wǫtǝr van ā.tǝr (Q180p Mal)
|
Het water achter de sluizen. De woordtypen beek (Q 88) en grote wijer (Q 88) zijn specifiek van toepassing op het achterwater bij bovenslagmolens. [Jan 88; Coe 43]
II-3
|
17685 |
ademen |
ademen:
ich kos ni waaime (Q180p Mal)
|
Ik kon niet ademen [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
17682 |
ader |
ader:
de jeuren van z`ne kop (Q180p Mal),
n jeur waaipen snaien (Q180p Mal)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)] || een ader opensnijden [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|