24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bergje:
e bergske (Q180p Mal)
|
heuvel [ZND 34 (1940)]
III-4-4
|
18344 |
hielstuk van een schoen |
vers:
vas (Q180p Mal)
|
hielstuk [konterfort[ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
25429 |
hijswerktuig |
poulain):
palǭ (Q180p Mal),
ratel:
rōtǝl (Q180p Mal)
|
Hijswerktuig waarmee het rund omhoog wordt getakeld, voordat het verder verwerkt wordt. Ouder is het werken met touwen of kettingen over de balk in de schuur. Dit gebeurt met mankracht. Vergelijk het lemma ''ophijsen''. [N 28, 64; N 28, 65; N 28, 67]
II-1
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoed (Q180p Mal)
|
hoed in het algemeen [doets, bikkel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18399 |
hoed: spotnamen |
klak:
klak (Q180p Mal),
muts:
[moets]
muts, moets (Q180p Mal),
pots:
pots (Q180p Mal)
|
hoed: spotbenamingen [weerhaan, sjeuvel, sjtift, tups, teps, tips, tömps, döppe, tietsj, dinkerik] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hy.ǝ (Q180p Mal),
hyǝn (Q180p Mal)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
18624 |
hoedenspeld |
knoopsspengel:
knoepsspengel (Q180p Mal)
|
speld op een dameshoed [heujespang] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
34099 |
hoef van de koe |
voet:
vūt (Q180p Mal)
|
De hoef van de koe, in zijn geheel. [N 3A, 119a; JG 1a, 1b]
I-11
|
31598 |
hoefijzer |
hoefijzer:
huf˱aj˱zǝr (Q180p Mal)
|
IJzeren hoefbescherming, meestal in de vorm van de onderrand van de hoef. Het hoefijzer wordt doorgaans met behulp van hoefnagels aan de hoef bevestigd. Zie ook afb. 221 en het lemma ɛhoefijzer met speciale vorm of uitrustingɛ.' [N 13, 84; N 33, 352; L 35, 104; L 27, 6 add.; JG 1a; JG 1b; monogr.; Vld.]
II-11
|
33646 |
hoek van een stuk land |
tip:
tøp (Q180p Mal)
|
Een hoek of punt van een stuk land. [N P, 1; A 33, 10; monogr.]
I-8
|