19784 |
hond |
hond:
hont (Q180p Mal)
|
hond [ZND 21 (1936)]
III-2-1
|
21043 |
honing |
honing:
honēŋ (Q180p Mal)
|
Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.]
II-6
|
17570 |
hoofd |
kop:
de jeuren van z`ne kop (Q180p Mal)
|
de aderen van zijn voorhoofd [ZND 19 (1936)]
III-1-1
|
18187 |
hoofddoek |
plaggetje:
plegske (Q180p Mal)
|
hoofddoek dichtgeknoopt onder de kin [plak, pleksek, kopdeuksek, zielewermer] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
23305 |
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen |
begijnenkap:
begainekap (Q180p Mal)
|
hoofdkap van vrouwelijke religieuzen [N 25 (1964)]
III-3-3
|
24344 |
hoofdluis |
luis:
lais (Q180p Mal),
lais kapot mokə (Q180p Mal),
laus (Q180p Mal),
wandluis:
wandlais (Q180p Mal)
|
hoofdluis [N 26 (1964)] || luis [N 26 (1964)] || luis (znw enk) [N 26 (1964)] || luis (znw mv) [N 26 (1964)]
III-4-2
|
18059 |
hoofdpijn |
koppijn:
koppain (Q180p Mal)
|
hoofdpijn [ZND 34 (1940)]
III-1-2
|
23277 |
hoogmis |
hoogmis:
ho.chnis (Q180p Mal),
ho.mis (Q180p Mal)
|
hoogmis [RND]
III-3-3
|
26374 |
hoogsel |
hoogsel:
hø̄.xsǝl (Q180p Mal)
|
Een of meer op de sluisdeur bevestigde planken, waarmee het waterpeil verhoogd kan worden. Wettelijk toegestaan waren vaste hoogsels, die met scharnieren op de sluis waren aangebracht en die voor gebruik omgeklapt dienden te worden. Deze werden echter niet veel gebruikt, omdat het werken ermee omslachtig was. Meestal gebruikten de molenaars losse hoogsels, planken die even breed waren als de sluisdeur. Zij konden bovenop de sluisdeuren geplaatst worden. Losse hoogsels waren verboden, omdat men er het water tot boven het peilmerk mee kon laten stijgen. Hoogsels werden vooral op de bovenlopen van de beken toegepast, omdat men daar nog niet al te veel water tot zijn beschikking had. [Vds 53; Jan 50; Coe 42; Grof 71]
II-3
|
22164 |
hooi |
hooi:
hōi̯ (Q180p Mal),
hūi̯ (Q180p Mal)
|
Gemaaid en op het veld drogend of gedroogd gras. In de klankkaart is de klankkleur (eerst velair, dan palataal) en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur en lengte staan steeds de diftongen vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht. [N 7, 58; N 14, 88b en 128a; JG 1a, 1b; A 10, 17 en 20; A 16, 1-4; L 1 a-m; L 27, 17; L 34, 70; L 38, 35-36; RND 122; Wi 52; S 14; R (s]
I-3
|