33244 |
bietenplantjes uitdunnen |
afzetten:
āfzętǝ (Q192p Margraten),
dunnen:
dønǝ (Q192p Margraten),
op maat houwen:
ǫp mǭt hǫwǝ (Q192p Margraten),
opeenzetten:
ǫpēzetǝ (Q192p Margraten)
|
Uit de rijen jonge plantjes telkens enkele exemplaren weghalen zodat de overgebleven bietenplantjes meer ruimte krijgen om uit te groeien. Doorgaans wordt dit werk in twee fases gedaan. Eerst wordt met de schoffel of de hak op regelmatige afstanden de rij plantjes over de breedte van de schoffel onderbroken. Van de overgebleven groepjes wordt dan iets later alleen het beste plantje overgehouden; de andere worden met de hand uitgetrokken. Tegelijk wordt dat geselecteerde plantje extra aangezet. Intussen wordt, zoals op het aardappelveld, regelmatig onkruid gewied; zie de toelichting bij het lemma Aanaarden. Het object van de handeling is steeds bieten, bietenplantjes. [N 12, 45; N Q, 8; JG 1b; monogr.; add. uit N 15, 2]
I-5
|
33247 |
bietenriek |
krotenriek:
krōtǝrēk (Q192p Margraten)
|
Riek om bieten mee te verplaatsen. Doorgaans met minder tanden dan de aardappelriek, maar wel met bolletjes aan de uiteinden van de tanden om de bieten niet te beschadigen. Bij krotengaffel, achter in het lemma, wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat het stuk gereedschap 8 tot 10 tanden heeft. Vergelijk ook de toelichtingen bij de lemmaɛs Aardappelriek en Bietenkopper. [N 18, 25a, 25b en 64; JG 1d; A 28, 3; monogr.]
I-5
|
33245 |
bietenveld |
krotenland:
krōtǝlant (Q192p Margraten),
reubenland:
rø̄bǝlant (Q192p Margraten),
reubenstoppel:
rø̄bǝštǫpǝl (Q192p Margraten)
|
Met bieten of rapen bezaaid stuk land. [L 41, 2; monogr.]
I-5
|
32708 |
bijeenploegen |
opeenaan ploegen:
ǫp˱ē ̞nān [ploegen] (Q192p Margraten),
opeenaan slaan:
ǫp˱ē ̞nān šlōǝn (Q192p Margraten),
opeenaan varen:
ǫp˱ē ̞nān vārǝ (Q192p Margraten),
opeenaan werpen:
ǫp.ē ̞nān wɛrǝpǝ (Q192p Margraten)
|
Bijeenploegen is de manier van ploegen (met een niet-wentelbare ploeg), waarbij de voren van twee kanten naar het midden van de akker worden omgekeerd. Men begint in het midden van de akker, waar men twee voren tegen elkaar ploegt. Vervolgens ploegt men de 3e voor tegen de Ie aan, de 4e tegen de 2e, de 5e tegen de 3e, enz. Na iedere voor gaat men, terwijl men de ploeg laat slepen, over de keerstrook naar de andere helft van de akker, om daar de volgende voor te ploegen. Die sleepweg wordt langer, naarmate het ploegwerk vordert. Laaggelegen en natte akkers werden in het midden gewoonlijk wat hoger aangeploegd. Termen met rug lijken daarop te wijzen. Wat de typen in de middel beginnen, in de middel aanschieten, in de midland aanschieten e.d. betreft, die de bedoelde ploegwijze benoemen naar of ook bruikbaar zijn voor het ploegen van de eerste voren daarbij, zie men ook het lemma De Eerste Voor Ploegen, onder B. [N 11, 49; N 11A, 119a; JG 1a + 1b + 1c; A 33, 1a + b; monogr.]
I-1
|
21102 |
bijten |
bijten:
biete (Q192p Margraten)
|
bijten [DC 37 (1964)]
III-2-3
|
17652 |
bil |
bats:
bàts (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten),
kummik:
vgl. wang !
kummeke (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18529 |
binnenzak |
binnentas:
binnetésj (Q192p Margraten)
|
binnenzak van een jas [binnetes] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33194 |
blad van de aanaardhandploeg |
blad:
blāt (Q192p Margraten)
|
Het werkende deel van de aanaardhandploeg. [N 18, 46a; monogr.]
I-5
|
32989 |
blad van de korenhalm |
lis:
lē̜s (Q192p Margraten)
|
Het smalle blad van de korenhalm. Zie afbeelding 2, b. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blaadje:
blē̜d˱šǝ (Q192p Margraten),
blad:
blāt (Q192p Margraten),
blader:
blār (Q192p Margraten)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|