18423 |
broekspijp |
broekspijp:
brookspiepe (Q192p Margraten)
|
pijpen van een broek [bokspijpe, broeksepejpe] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18309 |
broeksriem |
broekenriem:
brokereem (Q192p Margraten),
buikriem:
boekreem (Q192p Margraten),
riem:
hee heel zien brook op mèt ene leere reem (Q192p Margraten)
|
band of riem waarmee de broek in de taille wordt opgehouden [boekreem, boekband, boksemband] [N 23 (1964)] || Broeksriem. Hij hield z’n broek op met een leren riem. [DC 35 (1963)]
III-1-3
|
18551 |
broekzak achter |
vottasje:
vot-tèsjke (Q192p Margraten)
|
zak aan de achterkant van de broek [konttes, votteske] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18549 |
broekzak opzij |
broekentas:
broke tešj (Q192p Margraten)
|
broekzak opzij [broeksebuil, boksetes, boksenbool, venget] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
20335 |
broer |
broer:
broor (Q192p Margraten, ...
Q192p Margraten)
|
broeder [DC 05 (1937)] || broer [DC 03 (1934)]
III-2-2
|
20160 |
broers en zusters (coll. niet gebruiken |
geschwister (du.):
geschwister (Q192p Margraten)
|
zuster; bestaat er een woord voor broers en zusters samen (Hd. Geschwister?) [DC 05]
III-2-2
|
34342 |
bronstig |
berig:
bīrex (Q192p Margraten)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk varken. [N 19, 12; N C, 4d; A 43, 20a; JG 1a, 1b, 1c, 2c; S 52, add.; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20769 |
brood |
brood:
broed (Q192p Margraten),
broid (Q192p Margraten),
brôêt (Q192p Margraten)
|
brood [DC 03 (1934)], [DC 39 (1965)], [RND]
III-2-3
|
20710 |
broodje |
kadetje:
caditsje (Q192p Margraten)
|
Welke dialectbenamingen kent U voor kleine wittebroodjes? (pistolee, kadetjes, kerneeke, frans broodje, spaans broodje, krombroodje, koekestel, bestel, krol, knubbeltje [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25658 |
brouwer |
bierbrouwer:
bērbruwǝr (Q192p Margraten)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|