32793 |
het geËgde, geËgd land |
het geëegs:
ǝt ˲gǝē̜xs (Q192p Margraten)
|
De in dit lemma verenigde termen betreffen het reeds geëgde gedeelte van een akker of het geëgde oppervlak van de akker in zijn geheel: een stuk land dat geëgd ligt. [N 11A, 171; monogr.]
I-2
|
32689 |
het land aftreden |
aftreden:
aftrę̄i̯ǝ (Q192p Margraten)
|
Voordat men begint te ploegen, schrijdt men de akker langs twee tegenover elkaar gelegen zijden af, a) om het midden te bepalen als men bijeen gaat ploegen, b) om hem in gelijke stukken te verdelen, als men in panden gaat ploegen, c) om de vooraf of achteraf te ploegen hoek uit te zetten, als het een gerende akker betreft. De opgesomde termen, die alle "het land", "de akker", "de plak" e.d. als object veronderstellen, zijn ook toepasselijk op het schrijdend opmeten van het land in het algemeen. [N 11, 40; N 11A, 131a; JG 1a + lb; monogr.]
I-1
|
34006 |
het paard met een enkele lijn leiden |
op de stuiklijn (stoklijn ?) varen:
op ˲dǝ štukliŋ vārǝ (Q192p Margraten)
|
Het paard mennen met een lijn die uit twee delen bestaat, één dat via de rug van het paard de twee uiteinden van het gebit verbindt (cf. lemma Loenje), en een enkele lijn die aan het achterste einde van de eerste bevestigd is (cf. lemma Kordeel, Hotlijn). Die enkele lijn, het kordeel, houdt de voerman in de hand. Om het paard links te doen afslaan, houdt hij die strak gespannen; om het rechts te doen afzwenken, trekt hij met kleine schokjes (stuiklijn). Werkwoorden zoals varen en leiden werden niet door alle corresponenten gegeven. [JG 1b; N 8, 101a; N 13, 29; monogr.]
I-10
|
25911 |
het sap indikken |
indikken:
endikǝ (Q192p Margraten)
|
Het sap door koken dik maken. Daarbij ontstaat waterdamp. [N 57, 24b]
II-2
|
20678 |
hete bliksem |
hete bliksem:
hete bliksem (Q192p Margraten)
|
Stamppot van appelen en aardappelen (appelprul, hemel en aarde, hete bleksem, onder en boven de tafel, hoog en laag?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20404 |
heten |
heten:
heisje (Q192p Margraten)
|
heten [DC 37 (1964)]
III-2-2
|
32924 |
heukelingen spreiden |
spreiden:
špręi̯ǝ (Q192p Margraten)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
huep (Q192p Margraten)
|
heup - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17776 |
hiel |
vers:
veers (Q192p Margraten)
|
hak (hiel) [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hi aart nao zɛne vader (Q192p Margraten),
héé aart nao ze vaader (Q192p Margraten)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [DC 02 (1932)]
III-2-2
|