id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
34251 | karnstaf | botterstoter: [botter]štytǝr (Margraten), stoter: štūtǝr (Margraten) | Boterstoter bestaande uit een stok met een aan de onderzijde bevestigde plank die van gaatjes is voorzien. Zie voor de fonetische documentatie van (boter) en (botter) het lemma ''boter'' (12.14) in deze aflevering. [A 7, 19, 20, 21 en 23; A 16, 8, 8a, 8b en 8c; L 22, 8; L 27, 67 en 68; JG 1a, 1b, 1c; Ge 22, 18, 19 en 20; monogr.; add. uit: N 5A (I] I-11 |
33694 | karrenspoor | gelei: (mv) gǝlęi̯ǝr (Margraten) | Een niet-verharde weg met geulen die zijn ontstaan door het uitschuren van karwielen. [A 21, 2a; A 21, 2b; N 18, 40; monogr.] I-8 |
19695 | kast | kast: kas (Margraten) | kast [DC 39 (1965)] III-2-1 |
24179 | kauw | dooltje: dölke (Margraten) | Hoe heet de kauw? [DC 06 (1938)] III-4-1 |
17628 | keel, strot | keel: kêl (Margraten), strot: ṣtru.əd (Margraten) | keel (uitwendig) (strot) [DC 01 (1931)] || strot [RND] III-1-1 |
18070 | keelpijn | keelpijn: kɛ.lpiŋ (Margraten) | keelpijn [RND] III-1-2 |
32739 | keerstrook, wendakker | voordel: vyǝrdǝl (Margraten), vø̄ldǝr (Margraten), vȳ ̞ǝldǝr (Margraten), voorling: vȳǝleŋ (Margraten) | Een keerstrook of wendakker is de strook grond aan het uiteinde van een akker waar de ploeg gekeerd wordt. Deze strook ligt dwars op de voren van het groot geploegd middendeel. Als men aan het voor- en achtereinde van de akker niet op een belendend perceel of op een (veld)weg kan keren, heeft men twee keerstroken nodig. De keerstrook werd oorspronkelijk onbebouwd gelaten, later werd ook zij geploegd. Een aantal benamingen kunnen ook gebruikt worden voor een strook grond in het algemeen; soms wordt er op gewezen dat men via de keerstrook toegang tot het perceel heeft. De strook is breder dan normaal als zij in de lengterichting aan een afrastering of haag grenst. [N 11, 50a; N 11A, 125b; JG 1a + 1b + 1c; JG 2b + 2c; A 18, 2; A 33, 3 + 4 + 5; L B2, 246; L 34, 47; monogr.] I-1 |
22789 | kegels (mv.) | kegelen: mɛtə kɛ.gələ wø.rt nimi gəsjpɛ.lt (Margraten) | met de kegels wordt er niet meer gespeeld [RND] III-3-2 |
19664 | kelder | kelder: kaldər (Margraten), kɛldər (Margraten) | kelder [RND] III-2-1 |
19053 | kennen | kennen: kinne (Margraten) | kennen (geen context) [DC 37 (1964)] III-1-4 |