33005 |
met de volle hand -zaaien |
met de hand:
met dǝ hant (Q192p Margraten)
|
Vroeger zaaide men uitsluitend met de hand. Het koren werd met de volle hand gezaaid: de zaaier neemt een ''handvol'' (lemma 2.13) graan en werpt het met een ''zwaai'' (lemma 2.14) een beetje omhoog, zodat hij het voor zich uiteen ziet vallen. [JG 1a; monogr.]
I-4
|
33008 |
met de voorste vingers -zaaien |
met twee vingers:
met twīǝ veŋǝr (Q192p Margraten),
pits:
petš (Q192p Margraten)
|
Het verspreiden van fijn zaad (zoals spurrie- en raapzaad) in kleine hoeveelheden; men neemt het tussen de "knijpvingers" en strooit het aldus uit. Voor zang in de betekenis van "bijeengenomen hoeveelheid" zie het lemma ''zang, bussel gelezen aren'' (5.2.6).
I-4
|
33999 |
met de zweep slaan of geluid geven |
klatsen:
klātšǝ (Q192p Margraten)
|
Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.]
I-10
|
34003 |
met paard en kar rijden |
varen:
vārǝ (Q192p Margraten)
|
[JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.]
I-10
|
25101 |
met tussenpozen regenen |
schuilen:
⁄n sjoel (Q192p Margraten)
|
regenen bij tussenpozen [buien, sjoelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
32803 |
met vollen eggen |
de vol laten liggen:
dǝ vǫl lǭtǝ liqǝ (Q192p Margraten),
de vol pakken:
dǝ vǫl pakǝ (Q192p Margraten),
met vollen [eggen]:
met ˲vǫlǝ (Q192p Margraten)
|
Manier van eggen waarbij men na het keren de volgende egbaan niet meteen bij de vorige laat aansluiten. Men laat tussen de baan die op de heenweg geëgd werd, en de baan die men op de terugweg trekt, telkens een strook ongeëgd liggen. Die strook kan in breedte variëren. Op de volgende heenweg wordt die strook of een deel daarvan "vol" geëgd. Op de volgende terugweg laat men dan weer een strook onbewerkt. Men kan telkens één "vol" laten liggen, maar ook twee of meer; zie de afb. 74, 75 en 76. Er wordt a.h.w. in spiraalachtige ronden geëgd. Dit doet men vooral om op de einden van de akker ruimer en sneller te kunnen draaien. Het paard hoeft dan minder stappen te zetten en de eg hoeft daarbij niet omgelegd of omgetrokken te worden. Voor het werkwoordelijk deel van de meeste termen en de weglating daarvan bij de varianten zie men de toelichting op het lemma ''eggen''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 83; N 11A, 176b; monogr.]
I-2
|
29920 |
metselaar |
metselaar:
mętsǝlē̜r (Q192p Margraten)
|
Ambachtsman die metselwerk verricht. Zie ook de toelichting bij de lemmata 'metselen' en 'handlanger'. [Wi 2; S 23; L 1a-m; L 17, 30; L B1, 103; RND 46; N 30, 1a; N 95, 159; monogr.; Vld]
II-9
|
29996 |
metselzand |
zand:
zānt (Q192p Margraten)
|
Het zand dat bij de bereiding van mortel aan het bindmiddel, bijvoorbeeld kalk of cement, wordt toegevoegd. Doorgaans wordt gebruik gemaakt van rivierzand omdat dit scherp, schoon en ongelijk van korrelgrootte is. In Q 4 werd het zand doorgaans genoemd naar de plaats van herkomst. Ook de woordtypen 'brunssummmer zand' (Q 203), 'helchterse zand' (P 51), 'helchterse' (K 359) en 'lommelzand' (K 353, K 359, P 56) verwijzen naar plaatsen waar zand wordt of werd afgegraven. Zie voor het woordtype 'chape-zand' (L 364) het lemma 'Vloermortel'. [N 30, 36a; N 30, 36b; N 27, 47; L 42, 57; monogr.]
II-9
|
24901 |
middag (s middags) |
noen:
nóón (Q192p Margraten),
s nadenoens:
’s nòdənoons (Q192p Margraten)
|
middag [RND] || s namiddags
III-4-4
|
20573 |
middagmaal |
noen, de -:
noon (Q192p Margraten)
|
namen en uren van de dagelijkse maaltijden: middagmaal [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|