24548 |
reseda |
rose dgypte (fr.):
Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal
rozenjib (Q089p Martenslinde)
|
[ZND 35 (1941)]
I-7
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
orten (mv):
ɛrtǝ (Q089p Martenslinde)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
32583 |
riek, mestriek |
riek:
rek (Q089p Martenslinde),
rik (Q089p Martenslinde)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
32921 |
rij, wiers |
rij:
rai̯ (Q089p Martenslinde)
|
De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.]
I-3
|
21130 |
rijden |
rijden:
rajə (Q089p Martenslinde),
räaie (Q089p Martenslinde)
|
rijden [ZND 25 (1937)]
III-3-1
|
28973 |
rijgen |
trochelen:
troxǝlǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
21474 |
rijkswachter |
gendarme (fr.):
⁄nə chənderm (Q089p Martenslinde)
|
Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)]
III-3-1
|
25186 |
rijp, rijmx |
ijzel:
īzəl (Q089p Martenslinde)
|
rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)]
III-4-4
|
33509 |
rijshout, bonenstaak |
boonroede:
bounrie (Q089p Martenslinde),
boonstaak:
boonstaok (Q089p Martenslinde),
rijs:
rîs (Q089p Martenslinde),
staak:
staok (Q089p Martenslinde)
|
[ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)]
I-7
|
33978 |
rijzadel |
rijzadel:
rai̯.zǭǝl (Q089p Martenslinde)
|
Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b]
I-10
|