e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
reseda rose dgypte (fr.): Komt voor in WLD III, Flora; daar ontbreekt het ZND materiaal  rozenjib (Martenslinde) [ZND 35 (1941)] I-7
resten van het eten van dieren orten (mv): ɛrtǝ (Martenslinde) [L 34, 77b] I-11
riek, mestriek riek: rek (Martenslinde), rik (Martenslinde) Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.] I-1
rij, wiers rij: rai̯ (Martenslinde) De langwerpige heuveltjes of stroken waarin het nog niet geheel droge hooi wordt bijeengeharkt voordat het op hopen wordt gebracht. [N 14, 101; JG 1b, 2c en Goossens 1963; A 10, 19; A 16, 2; L 38, 37; monogr.] I-3
rijden rijden: rajə (Martenslinde), räaie (Martenslinde) rijden [ZND 25 (1937)] III-3-1
rijgen trochelen: troxǝlǝ (Martenslinde) Het voorlopig verbinden van een of twee delen aan elkaar met de rijgsteek, op tafel of op de hand. [N 59, 52b; N 59, 51a; N 59, 51b; N 62, 6; N 62, 7; L 1a-m; L 1u, 41; L B1, 75; Gi 1.IV, 19; MW; S 7; monogr.] II-7
rijkswachter gendarme (fr.): ⁄nə chənderm (Martenslinde) Gendarm, rijkswachter. [ZND 35 (1941)] III-3-1
rijp, rijmx ijzel: īzəl (Martenslinde) rijm (rijp, ijzel) [ZND 06 (1924)] III-4-4
rijshout, bonenstaak boonroede: bounrie (Martenslinde), boonstaak: boonstaok (Martenslinde), rijs: rîs (Martenslinde), staak: staok (Martenslinde) [ZND 23 (1937)]Erwtenrijzers, twijgen waartegen bepaalde erwten groeien [ZND 06 (1924)] I-7
rijzadel rijzadel: rai̯.zǭǝl (Martenslinde) Zadel dat gebruikt wordt bij het berijden van een paard. [JG 1a, 1b] I-10