18394 |
schoensmeer |
blink:
blink (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
schoensmeer (blink) [ZND 01 (1922)], [ZND 01 (1922)]
III-1-3, III-2-1
|
18185 |
schoenveter |
staartel:
statəl (Q089p Martenslinde)
|
Nestel (van den schoen; fr. lacet). [ZND 05 (1924)]
III-1-3
|
19919 |
schoffel |
schoffel:
šu.fǝl (Q089p Martenslinde)
|
Gereedschap om onkruid af te snijden en om de grond los te maken. Het bestaat uit een soort mes dat met behulp van een lange steel door de grond geschoven wordt. [N 18, 18a en 48; JG 1a, 1b; A 47, 11a; monogr.; add. uit N 15, 6; N 18, 4 en 50; GV, K7]
I-5
|
33302 |
schoffelen, wieden met de schoffel |
schoffelen:
šu.fǝlǝ (Q089p Martenslinde)
|
Met een schoffel de bovengrond tussen de plant(rijen) van een gewas zodanig bewerken dat de korstige bovenlaag verkruimeld en het onkruid afgestoken wordt. Het woord schoffelen kan niet alleen in absolute zin gebruikt worden, maar laat zich ook verbinden met een object. Dat kan de te bewerken grond zijn (akker, tuin, enz.) maar ook het te verzorgen gewas dat op die grond staat (bijv. de bieten), en ook het onkruid. [N 15, 6; JG 1a, 1b; monogr.; add. uit A 47, 11a]
I-5
|
33977 |
schoftzadel |
zadel:
zǭǝl (Q089p Martenslinde)
|
Het zadel dat een tussen berries ingespannen paard op de schoft draagt. [JG 1a, 1b; N 13, 64a; monogr.]
I-10
|
20354 |
schoondochter |
schoondochter:
sjundóchtər (Q089p Martenslinde)
|
schoondochter [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20352 |
schoonmoeder |
schoonmoeder:
sjunmōēdər (Q089p Martenslinde)
|
schoonmoeder [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20150 |
schoonvader |
schoonvader:
sjunvaodər (Q089p Martenslinde)
|
schoonvader [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20353 |
schoonzoon |
schoonzoon:
sjunzoun (Q089p Martenslinde)
|
schoonzoon [ZND 06 (1924)]
III-2-2
|
20263 |
schoonzuster |
schoonzuster:
sjunzĭĕstər (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde),
zwegerse:
zwèègəsə (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
schoonzuster [ZND 06 (1924)], [ZND 11 (1925)]
III-2-2
|