e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Martenslinde

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slachten slachten: slá.xtǝ (Martenslinde) Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.] II-1
slag slag: slōͅch (Martenslinde) slag, klap, stoot [ZND 06 (1924)] III-1-2
slak slak: sleͅk (Martenslinde) slak, alg. [ZND 06 (1924)] III-4-2
slakkenhuis karakol: krakol (Martenslinde) slakkenhuis [ZND 01 (1922)] III-4-2
slecht gesneden hengst klophengst: klǫpheŋs (Martenslinde), piet: pit (Martenslinde) Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.] I-9
slecht mens, slechte kerel karretjesnest: karkəsnis (Martenslinde), sloeber: sloebbər (Martenslinde), smeerlap: smèrlap (Martenslinde), voyou (fr.): vaajoe (Martenslinde) Een zeer slecht mens (galgenaas). [ZND 35 (1941)] III-1-4
slee slee: en slèe (Martenslinde) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] III-3-2
sleepcultivator, veertandeg ressort[eg]: rǝsǭr[eg] (Martenslinde) Bedoeld wordt het cultivatortype van afb. 79. Voor (delen van) varianten in de (...)-vorm zij verwezen naar het vorige lemma. In het lemma ''eg'' vindt men ''eg'' en ''eg'' geduid. [JG 1a + 1b; N 11, 78b; N 11A, 150b; N J, 10] I-2
slepen slepen: slēpə (Martenslinde), slē.pǝ (Martenslinde) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (sleepen) [ZND 06 (1924)] I-2, III-1-2
sleutelbloem kerkennetel: -  kerkəəniëtəl (Martenslinde) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] III-4-3