32924 |
heukelingen spreiden |
uitereensmijten:
ǭtǝrē.šmē.tǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het uiteengooien van de kleinste soort hoopjes, zodat ze verder kunnen drogen. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds: heukelingen. ø...ŋ wijst op identieke antwoorden als in het lemma ''zwaden spreiden''.' [N 14, 105; JG 1a, 1b; A 34, 1; monogr.]
I-3
|
17645 |
heup |
heup:
huop (Q089p Martenslinde),
huoͅp (Q089p Martenslinde),
hwop (Q089p Martenslinde)
|
de heup (zijde van het lichaam) [ZND 26 (1937)] || heup [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
33704 |
heuvel |
heuveltje:
hīǝvǝlkǝ (Q089p Martenslinde)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
heuveltje:
⁄n hiêveəlke (Q089p Martenslinde),
hoogte:
ps. omgespeld volgens Frings.
hēgdə (Q089p Martenslinde)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || hoogte [ZND 01 (1922)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
viiəs (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde),
vioes (Q089p Martenslinde)
|
hak (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hiel (van de voet) [ZND 01 (1922)] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij aardt naar zijn vader:
hè aot nə zə vòddər (Q089p Martenslinde),
hij aardt zijn vader:
hə òt zə vaodər (Q089p Martenslinde)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
gaigə (Q089p Martenslinde),
kuimen:
kai̯mǝ (Q089p Martenslinde)
|
[JG 1a, 1b]hijgen (naar adem) [ZND 01 (1922)]
I-11, III-1-2
|
21462 |
hinderen |
generen (<fr.):
gənii̯erə (Q089p Martenslinde)
|
Hinderen. [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
heŋkə (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
hinken [ZND 01 (1922)], [ZND m]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
ręxǝlǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|