34520 |
kortwieken |
afsnijden:
ǭfsnęi̯ǝ (Q089p Martenslinde),
kortstaarten:
kotstatǝ (Q089p Martenslinde)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21339 |
kostganger |
kostganger:
kosgenger (Q089p Martenslinde),
kosjeŋər (Q089p Martenslinde)
|
een kostganger (die bij anderen inwoont) [ZND 28 (1938)] || kostganger [ZND 01 (1922)]
III-3-1
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
koͅrtleͅtə (Q089p Martenslinde)
|
koteletten [Goossens 1b (1960)]
III-2-3
|
18195 |
kous: algemeen |
hoos:
husə (Q089p Martenslinde),
kous:
kwoəs (Q089p Martenslinde)
|
kous [ZND 01 (1922)] || kous (bedekt de voet en het been tot vlak onder of tot boven de knie) [ZND 16 (1934)]
III-1-3
|
18179 |
kousenband |
hozenbindel:
huəzəbeͅnəl (Q089p Martenslinde)
|
kousenband [ZND 01 (1922)]
III-1-3
|
19621 |
kouter |
kouter:
kō.tǝr (Q089p Martenslinde),
kouteren:
kō.tǝrǝ (Q089p Martenslinde)
|
Het lange smalle mes dat (achter de voorschaar) aan de ploegboom is bevestigd en dat bij het ploegen de voor vertikaal afsnijdt. [N 11, 31.I.c; N 11A, 85b; JG 1a + 1b; A 26, 4a; L 1 a-m; L 28, 40; Lu 4, 4a; S 19; monogr.]
I-1
|
18205 |
kraag |
kraag:
krog (Q089p Martenslinde),
krōͅx (Q089p Martenslinde)
|
kraag [ZND 01 (1922)], [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
17562 |
kraakbeen |
knor:
knor (Q089p Martenslinde)
|
kraakbeen [ZND 01 (1922)]
III-1-1
|
20139 |
kraambed |
kinderbed:
znd 1 a-m; znd 1u, 135
kennərbet (Q089p Martenslinde, ...
Q089p Martenslinde)
|
kraambed (in het - (ge)komen) [ZND 01 (1922)], [ZND 01u (1924)]
III-2-2
|
32621 |
kraan van de metalen gierton |
kraan:
krǭǝn (Q089p Martenslinde)
|
De kraan van de zinken gierton bestaat uit een korte, met een schuif of klep te sluiten buis, die van achteren voorzien is van of zich voortzet in een schuine of opgebogen lip of plaat. Als de kraan geopend is, stroomt de gier uit de ton tegen deze lip op waardoor zij zich in een wijde boog verspreidt. De in dit lemma opgenomen termen hebben achtereenvolgens betrekking op de kraan, het sluitstuk als geheel, het gierverspreidend onderdeel daarvan en de schuif of klep waarmee de kraan geopend en gesloten wordt. [JG 1a + 1b; N P, 6; N 11A, 54c; monogr.]
I-1
|