e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=L292a plaats=Maxet

Overzicht

Gevonden: 716
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
stuifmeel, stofmeel stuifmeel: styf[meel] (Maxet) Dat gedeelte van het meel dat tijdens het malen verloren gaat en dus in mindering komt van hetgeen de molenaar moet afleveren. Het woordtype stofloon is te verklaren uit het feit dat in Belgisch Limburg de meeste molenaars geen onderscheid maken tussen ɛstofmeelɛ en ɛschepmeelɛ. Meestal worden beide samengeteld zodat één grotere hoeveelheid ontstaat die van het meel mag worden afgehouden. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛschepmeelɛ. In Q 204a werd het stuifmeel als veevoer (beestengoed: ɛbīštǝgōtɛ) of als ɛfiltermeelɛ gebruikt. Achter de plaatscodes is, voor zover opgegeven, tussen haakjes vermeld hoeveel stuifmeel per honderd kilo meel in de betreffende plaats wordt berekend. De woorddelen -ømeelŋ en ømolenŋ- zijn fonetisch gedocumenteerd in de lemmata ɛmeelɛ respectievelijk ɛmolenɛ.' [N O, 37g; JG 1a; JG 1b; Jan 269; Coe 251; Grof 290; A 42A, 48 add.; JG 1c add.; JG 2c add.] II-3
suikerbiet suikerkroot: sǫkǝrkrǫt (Maxet) Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b] I-5
taatspot van de kleine spil taatspot: tātspo̜t (Maxet) De ijzeren pot op de pasbalk die in windmolens als lager van de kleine spil dient. [N O, 16g; A 42A, 25; N D, 21] II-3
takel voor het staakijzer derde hand: dęrdǝ hantj (Maxet) De takel of katrol waarmee het staakijzer en het daarbij behorende rondsel uitgelicht kunnen worden. In l 265 werd het staakijzer met een ongeveer 500 kg wegende lier opgetrokken. [N O, 16j] II-3
tanden van de hooihark tanden: tɛnj (Maxet) De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d] I-3
tap van het staakijzer kop: kǫp (Maxet) Het ronde bovengedeelte van het staakijzer dat in het spilgat van de ijzerbalk draait. Zie ook afb. 61. [N O, 14m] II-3
te kort zetten een halve paal uit de wind: ǝn halǝvǝ pǭl ut ˲dǝ wentj (Maxet), te kort zetten: tǝ kǫrt ˲zętǝ (Maxet) De molen of de molenkap maar half op de wind zetten. [N O, 30j; N O, 30k] II-3
teelballen, testes kloten: klōǝtǝ (Maxet) [JG 1b; N 8, 36, 37a, 37b, 37c en 38] I-9
teellid schacht: sxaxt (Maxet) Penis of roede. [JG 1a, 1b; N 8, 36, 37a en 37b] I-9
tempel tempel: tęmpǝl (Maxet) Het lange, zware hout om de roeden of de as op te tillen. [N O, 35a] II-3