e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maxet

Overzicht

Gevonden: 716
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
scheistok schei(d)stek: šęjstɛk (Maxet) De lange stok waaraan de scheiplank vastzit en die doorloopt tot op de steenzolder. Zie ook afb. 83 en 84 en de toelichting bij het lemma scheiplank. [N O, 24e; A 42A, 42] II-3
schep schepper: šø̜pǝr (Maxet) De schep waarmee het scheploon genomen werd. De schepper die men in l 415 gebruikte, was een maat die geijkt moest worden. In Q 99* was geen schep aanwezig; de molenaar nam 5 kg per 100. [N O, 38j; Jan 268 add.; Coe 253 add.; Grof 292; monogr.] II-3
scheppen scheppen: šø̜pǝ (Maxet) Maalloon scheppen met behulp van de schep. Het aantal kiloɛs dat per 100 kg mocht worden geschept, is, voorzover opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Zie ook het lemma ɛmaalloon, maalgeldɛ. In l 270 was het scheppen tot rond 1910 gebruikelijk.' [N O, 38i; JG 1b; Vds 170; Jan 268; Coe 253; Coe 256; monogr.; A 42A, 48] II-3
scherpen billen: billen (Maxet), scherpen: šęrpǝ (Maxet) Het maalvlak van molenstenen scherp maken. Door de onduidelijke vraagstelling van vraag N o, 34a (ø̄Hoe noemt u het aanbrengen van groeven in de stenen?ø̄) is een aantal opgaven mogelijk ook van toepassing op het aanbrengen van een geheel nieuw scherpsel op een (nieuwe) molensteen. Zie voor de meer specifieke handelingen bij het scherpen de lemmata ɛuithalenɛ, ɛbreed scherpenɛ, ɛhol scherpenɛ etc.' [N O, 34a; Sche 61; Vds 198; Jan 194; Coe 159; Grof 192; A 42A, 29 add.; N D, 33; N D, add.; monogr.; A 42A, 33 add.] II-3
scherprij rij: rij (Maxet) Lange, rechte houten of stalen lineaal die wordt gebruikt om te bepalen waar de steen arm of rijk is. De molenaar kan daartoe kleurstof op de rij aanbrengen die, als hij ermee over het maalvlak wrijft, de te hoge gedeelten van de steen aanduidt. [N O, 34i; Vds 220; Jan 196; Coe 168; Grof 201] II-3
schichten asveren: as˲vę̄rǝ (Maxet) Vier ijzeren vleugels in kruisvorm waarmee een ijzeren askop in een houten molenas bevestigd kan zijn. Zie ook het lemma ɛvleugelɛ. Het betreft daar een vergelijkbare constructie aan het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10p] II-3
schijfbanden repen: ręjpǝ (Maxet) De metalen banden om de twee schijven van het rondsel. Zie ook afb. 58. In l 318 en l 321 ontbraken deze banden; daar waren de rondselschijven van ijzer. [N O, 14f] II-3
schijven schijven: šīvǝ (Maxet) De twee ronde schijven van het rondsel waartussen de staven zijn bevestigd. Zie ook afb. 58. [N O, 14c; Vds 96] II-3
schimmel schimmel: šømǝl (Maxet) Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31] I-9
schoen schoetje: šukǝ (Maxet) Het kleine losse bakje onderaan het kaar dat tijdens het malen in schuddende beweging is. Het schoen staat de molenaar toe de graantoevoer naar de stenen te regelen. [N O, 19j; A 42A, 39; N D, 12; Sche 52; Vds 149; Jan 156; Coe 137; Grof 158; A 42A, 19] II-3