21402 |
(geen) waarde |
(geen) waarde:
wɛ̄jt (Q204a Mechelen)
|
waarde (dat heeft geen ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
17967 |
(met) het hoofd stoten |
botsen:
boetse (Q204a Mechelen),
teege boetse (Q204a Mechelen),
knotsen:
knoetse (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
stoten:
stoeëte (Q204a Mechelen)
|
stoten: het hoofd stoten (kinderwoord) [boetse, zijn eige boetse] [N 10 (1961)] || stoten: met het hoofd stoten [boetse, erges teege boetse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
17675 |
(met) stevige benen |
dikke stempels:
dikke sjtémpele (Q204a Mechelen),
goed gestompeld:
goot gesjtempeld (Q204a Mechelen),
goede stempels:
gooj sjtémpele (Q204a Mechelen),
porren:
porre (Q204a Mechelen)
|
benen: met stevige benen [hij is gestapeleerd] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17863 |
(zich) bukken |
(zich) bukken:
bukke (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
bökke (Q204a Mechelen)
|
bukken, zich bukken [bukke, bokke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
18612 |
-> [wld iii 2.2] |
- wld iii, 2.2 !:
(doupdook) (Q204a Mechelen),
(sjluijer) (Q204a Mechelen),
doopdook (Q204a Mechelen),
doopkledje (Q204a Mechelen),
doopmutschke (Q204a Mechelen),
doupdéksel (Q204a Mechelen),
doupkleid (Q204a Mechelen),
doupképke (Q204a Mechelen),
doupmantel (Q204a Mechelen),
hul (Q204a Mechelen),
hôôsplékske (Q204a Mechelen),
kingerdook (Q204a Mechelen),
kinjerdook (Q204a Mechelen),
naavelveeschke (Q204a Mechelen),
naavelvisjke (Q204a Mechelen),
troerband (Q204a Mechelen),
zeeverlepke (Q204a Mechelen),
zèj:verlèpke (Q204a Mechelen),
Brede windel; een geheel ingewikkeld kind is van voet tot hals gevisjt.
visj (Q204a Mechelen)
|
dekentje waaronder de dopeling naar de kerk wordt gedragen [N 25 (1964)] || doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || doopjurkje [deumhemke] [N 25 (1964)] || doopmutsje [N 25 (1964)] || luier [winjel, luur, kindsdoek, psidoek, huik] [N 25 (1964)] || navelbandje [nagelbendje] [N 25 (1964)] || rouwsluiter(s) aan een hoed [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18253 |
[falie] |
voile (fr.):
voeal (Q204a Mechelen)
|
sluierdoek, zwarte ~ die over hoofd en schouders wordt gedragen, gewoonlijk in de rouwtijd [vaol, voeël, falje, falie, slöjer, linao] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18606 |
[lijfje] |
lijfje:
= 006b.
līēfke (Q204a Mechelen),
Gedragen door vrouwen op het hemp.
liefke (Q204a Mechelen)
|
lijfje, in de betekenis van soort kledingstuk; betekenis/uitspraak [N 25 (1964)]
III-1-3
|
21293 |
aalmoes |
aalmoes:
(v.).
almoas (Q204a Mechelen)
|
aalmoes [SGV (1914)]
III-3-1
|
25248 |
aam, maat van 150 l. |
aam:
oam (v) (Q204a Mechelen)
|
aam (maat) [SGV (1914)]
III-4-4
|
34496 |
aan de leg zijn |
leggen:
lęgǝ (Q204a Mechelen),
lęqǝ (Q204a Mechelen)
|
Gezegd van kippen als ze in de legperiode zijn. [N 19, 50a; monogr.]
I-12
|