19566 |
handveger, stoffer |
kwispel:
kwispel (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
kwispeltje:
kwispelke (Q204a Mechelen)
|
bezem, zachtharig, waarmee men binnenshuis stof bijeenveegt (veger) [N 20 (zj)] || borstel; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32934 |
handvol hooi, pluk hooi |
beetje:
bitjǝ (Q204a Mechelen)
|
De kleine hoeveelheid hooi die men met de handen kan oppakken. Soms wordt uitdrukkelijk onderscheid gemaakt tussen de pluk hooi die men in de hand pakt en de hoeveelheid die men in de armen kan nemen, bij voorbeeld in L 295: een "tuske" is zoveel als men in de handen kan nemen, en een "ervel" is zoveel als men in de armen kan nemen; in Q 200, 247 en 247a is dit respectievelijk een "floes" en een "wis". Soms geven diminutiva aanleiding tot klankschilderende woorden; ze staan achter in het lemma bijeen. [N 14, 116; N 14, 131 add.; monogr.]
I-3
|
31751 |
handzaag, sint-jozefzaag |
fok(s)zwans:
fuksšwaŋs (Q204a Mechelen),
handzeeg:
hant˲zē̜x (Q204a Mechelen)
|
Handzaag, waarvan het blad vanaf het handvat geleidelijk smaller uitloopt. De handzaag wordt voor alle voorkomende zaagwerkzaamheden gebruikt. Zie ook afb. 12. [N 53, 2; N G, 23a; monogr.; N 33, 330; L 8, 101, add.; div.]
II-12
|
33147 |
handzeef |
wan:
wan (Q204a Mechelen),
zeef:
zif (Q204a Mechelen)
|
De grove zeef waarmee het zaaigraan wordt gewonnen. Er komen twee hoofdtypen voor: de ronde handzeef van ongeveer 80 cm doorsnede met een opstaande rand van ongeveer 10 tot 15 cm. Ouder is wel de rechthoekige houten bak met een bodem van gaas (heel vroeger van fijne gevlochten wilgetenen) die aan een koord werd opgehangen aan een balk in de schuur. In Haspengouw is dit type het oorsponkelijke. In Oost-Haspengouw noemt men het de ries; ook bij het type wan in West-Haspengouw wordt uitdrukkelijk door de zegslieden vermeld dat het hier om een grote vierkante graanzeef gaat. Zie afbeelding 15. Bij het type zij, zijg daarentegen vermeldt men dat dit woord doorgaans de keukenzeef aanduidt, of de vergiet, gebruikt voor melk en soep. [N 14, 38b, 41a, 42a, 43a en 44; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 8, 118; S 45; monogr.]
I-4
|
30214 |
hanebalk |
trekplaat:
(mv)
trękplātǝ (Q204a Mechelen)
|
De doorgaans dubbel uitgevoerde horizontale balk die de spantbenen met elkaar verbindt. Om het doorzakken van de hanebalk te voorkomen wordt aan de bovenzijde ervan de makelaar gemonteerd. Zie ook de toelichting bij het lemma 'Makelaar' en afb. 49l. [N 54, 165a; N 54, 165b; monogr.; div.]
II-9
|
17811 |
hangen |
hangen:
hange (Q204a Mechelen)
|
hangen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30536 |
hanggoot |
hangkandel:
haŋkānjǝl (Q204a Mechelen)
|
Goot die met behulp van gootijzers op de muurplaat, op de kepers of op de boeiplank wordt vastgeschroefd. Zie ook afb. 84b. [N 64, 148b; N 54, 187]
II-9
|
19373 |
hangslot |
kluister:
kloester (Q204a Mechelen),
klōēster (Q204a Mechelen)
|
hangslot [N 07 (1961)]
III-2-1
|
21413 |
hard schreeuwen |
hel schreien:
hel sjrejjə (Q204a Mechelen)
|
hard schreeuwen; je moet - - anders verstaat hij ons niet [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
25146 |
hard vriezen |
vriezen dat het kraakt:
⁄t vrust dat de eke krake (Q204a Mechelen)
|
vriezen [bieberen, bikken] [N 22 (1963)]
III-4-4
|