21058 |
kneuzen |
blutsen:
blutsjen? (Q204a Mechelen)
|
blutsen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
gebitskruk:
gǝbetskrøk (Q204a Mechelen)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knee (Q204a Mechelen),
knēj (Q204a Mechelen),
kné: (Q204a Mechelen),
knì: (Q204a Mechelen)
|
knie [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
34221 |
knieband voor een stier of kalf |
knieband:
(mv)
knēbɛŋ (Q204a Mechelen)
|
IJzeren, soms houten beugel of ring aangebracht ter hoogte van de knie, meestal met een touw om de horens. Deze knieband wordt bevestigd om de koeien los te kunnen laten lopen en tevens ze in bedwang te kunnen houden. [N 3A, 14c; monogr.]
I-11
|
18874 |
kniezen |
kniezen:
kniesje (Q204a Mechelen)
|
kniezen [SGV (1914)]
III-1-4
|
17920 |
knijpen |
knijpen:
kniepe (Q204a Mechelen),
pitsen:
pitsje (Q204a Mechelen)
|
knellen [SGV (1914)] || nijpen [SGV (1914)]
III-1-2
|
18151 |
knikkebenen |
in de knie?n hangen:
der hingt ingen knee (Q204a Mechelen)
|
lopen: met doorknikkende knieën lopen [kwakken] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
22363 |
knikker |
huif:
huuf (Q204a Mechelen),
mit huuve spiejele (Q204a Mechelen)
|
knikker [SGV (1914)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22361 |
knikkeren |
knippen:
knippe (Q204a Mechelen),
#NAME?
knippe (Q204a Mechelen),
(= knikkeren in een ring).
knippe (Q204a Mechelen),
met huiven spelen:
mit huuve spiejele (Q204a Mechelen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)] || Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)] || Over het knikkerspel: het knikkeren. [N R (1968)]
III-3-2
|
22820 |
knikkertermen |
uit:
(= een knikker uit den kring).
een oet enz. (Q204a Mechelen),
verbrand:
(= als de knikker van een der spelers bij ongeluk in den kring (hier rink) komt).
verbrant (Q204a Mechelen)
|
benamingen in het knikkerspel [SGV (1914)]
III-3-2
|