34641 |
kruiwagenberrie |
berrie:
bēri (Q204a Mechelen),
bomen:
bø̄m (Q204a Mechelen)
|
Elke van de twee lange draagbomen. Aan de voorzijde zijn de twee berries verbonden met de as van het kruiwagenwiel. Aan de andere kant van de berries bevinden zich de handvaten. Bij de meeste kruiwagens kunnen op de berries zijwanden geplaatst worden, zodat de kruiwagen een bak heeft. Bij de bakkruiwagen zijn deze zijwanden vast, en bij de scheienkruiwagen komen ze niet voor. Onderaan de berries bevinden zich de poten van de kruiwagen. [N 18, 98c + 99 + add; N G, 53a; JG 1a; JG 1b; RND 129; monogr.]
I-13
|
29960 |
kruizeel |
help:
hɛlǝp (Q204a Mechelen)
|
Riem die om de schouders gelegd wordt en aan de berries van de kruiwagen wordt vastgemaakt om het werk van de voerder te verlichten. Zie ook het lemma kruizeel in wld II.9. [N 18, 99, 100; JG 1a; JG 1b; JG 2a; JG 2b; JG 2c; L B, 90; L 35, 31; A 42, 16; monogr]
I-13
|
31936 |
kruk van de avegaar |
handvat:
hant˲vat (Q204a Mechelen)
|
Het dwarsgeplaatse, en vaak verwisselbare, houten handvat van de avegaar. [N E, 32e; N 97, 72]
II-12
|
33179 |
kruk, aardappelpoter |
plantkuul:
plāntkȳl (Q204a Mechelen)
|
Het stuk gereedschap waarmee men de gaten in de grond prikt om er pootaardappelen in te doen. Oorspronkelijk is het een dikke stok met een dwarsgeplaatste kruk aan de bovenkant. Het nadeel van deze stok is dat de grond wordt aangedrukt, hetgeen de groei van de plant niet ten goede komt. Moderne pootstokken hebben onderaan een holle buis waardoor de grond wordt weggehaald. Aardappelen gedijen het best in rulle, losse grond om goed door te schieten en vrucht te kunnen zetten. Zie ook de toelichting in het lemma Aanaarden. Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) aardappel het lemma Aardappel. [N 12, 13; JG 1b; monogr.; add. uit N 12, 12]
I-5
|
30355 |
krukschuifje |
krukschuifje:
krøkšȳfkǝ (Q204a Mechelen)
|
Grendel waarvan de knop draaibaar is. Hierdoor wordt verhinderd dat de grendel in gesloten toestand teruggeschoven kan worden. Zie ook afb. 65. [N 54, 98; monogr.]
II-9
|
17749 |
krullen |
krullen:
krôlle (Q204a Mechelen)
|
krullen [SGV (1914)]
III-1-1
|
18019 |
kuchen |
hoesten:
hôste (Q204a Mechelen)
|
kuchen [SGV (1914)]
III-1-2
|
34299 |
kudde volwassen varkens |
kudde:
køt (Q204a Mechelen)
|
In dit lemma zijn de benamingen voor "kudde dieren" in het algemeen en "kudde varkens" in het bijzonder opgenomen. Zowel in de "Amsterdamse" als "Leuvense" vragenlijsten was gevraagd naar "kudde dieren". Dieren konden varkens, schapen, koeien, ganzen zijn. De antwoorden die betrekking hadden op specifiek "kudde schapen", "kudde ganzen" zijn bij het hoofdstuk schapen, ganzen ondergebracht. [N 76, 2; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; monogr.]
I-12
|
17582 |
kuif |
kuif:
kôêf (Q204a Mechelen),
struif:
stroef (Q204a Mechelen)
|
kuif [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24199 |
kuifleeuwerik |
leeuwerik:
liewerik (Q204a Mechelen)
|
leeuwerik: kuifleeuwerik (17 overal op open plekken bij woningen aan buitenrand van dorp en stad; puntkuifje; trekt niet; totaal niet schuw; roep [tie-rie-rieuw]; nogal zachte zang [N 09 (1961)]
III-4-1
|