id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
17961 | schoppen | schoppen: sjuppe (Mechelen) | schoppen [SGV (1914)] III-1-2 |
18283 | schort zonder borststuk | halve scholk: haove sjôôlek (Mechelen) | voorschoot, werkschort zonder borststuk scholk, skolk, veuring, veurik, sloep, sloof, slopschorteldoek] [N 24 (1964)] III-1-3 |
21367 | schot | schot: sjôt (Mechelen) | schot [SGV (1914)] III-3-1 |
19506 | schotel | plateel: om melk in af te romen pletië-el (Mechelen), schotel: groot bord alleen om vla of brood op te leggen bijvoorbeeld broe.tsjöttel (vlakke streepjes op de oe sjòttel (Mechelen) | schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || teil, in de betekenis van aarden pan of diepe schotel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1 |
19508 | schoteltje | onderschoteltje: oenderschötelke (Mechelen), schoteltje: sjuttelke (Mechelen) | schoteltje, klein bordje of ~, gebruikt onder een kopje waaruit men drinkt [N 20 (zj)] III-2-1 |
17637 | schouder | schouder: an de sjoowere trekke (Mechelen), de sjówwere ophaole (Mechelen), sjoower (Mechelen) | schouder [SGV (1914)] || schouders ophalen [schokschoere] [N 10 (1961)] III-1-1 |
18679 | schoudermanteltje | pelerine (<fr.): perlien (Mechelen), perlin (Mechelen) | schoudermanteltje [pelderien, pellerien] [N 23 (1964)] III-1-3 |
33059 | schoven binden | binden: beŋǝ (Mechelen), opbinden: ǫp˱beŋǝ (Mechelen) | Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4 |
33058 | schoven maken | schobben: šǫpǝ (Mechelen) | Het algemene begrip van het vormen van de schoven, van het bijeennemen van de afgepaste hoeveelheid halmen tot en met het binden. Zie ook de toelichting bij het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). Het gaat hier om de werkwoorden. De opgaven "heteroniem + maken" zijn hier niet opgenomen, maar de heteroniemen zelf zijn in het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4) opgenomen. [N 15, 15e1; monogr.] I-4 |
33124 | schoven ontbinden | losmaken: lǫsmākǝ (Mechelen [(nadat men een tijdje gedorst heeft)] ) | Voordat men met het eigenlijke dorsen begint, worden de banden van de schoven losgemaakt. Eerst wordt tenminste de kopband weggenomen van de bovenste laag van het bed. De zegsman van L 294 gaf dit uidrukkelijk op. Maar het komt ook voor dat men de schoven pas ontbindt als men een tijdje gedorst heeft, voordat men de schoven voor de eerste keer keert of opschudt. Dat laatste is steeds in het onderstaande lemma aangegeven. De zegslieden maakten wel melding van dit gebruik zonder het evenwel te benoemen in L 265, 422, 427, 429a, P 107a, 175, Q 14, 77, 78, 99* en 111. [N 14, 23 a en b; monogr.] I-4 |