30367 |
schuifdeurslot |
kistenslot:
kestǝšlǫt (Q204a Mechelen)
|
Slot waarvan de schotel bij het omdraaien van de sleutel een kromlijnige beweging maakt waardoor deze in een oog van de tegenoverliggende deur valt. Het slot wordt vooral gebruikt voor het afsluiten van schuifdeuren. [N 54, 104a]
II-9
|
19501 |
schuifgrendel |
grendel:
grɛndǝl (Q204a Mechelen
[(rond)]
),
nikkel:
nikkel (Q204a Mechelen),
schoude:
sjaw (Q204a Mechelen),
schuif:
šȳf (Q204a Mechelen)
|
schuifgrendel [N 07 (1961)] || Toestel waarmee deuren, luiken, etc. gesloten kunnen worden. Het bestaat uit een ronde, volgens de invuller uit Q 193 platte, metalen staaf die schuivend onder haken op een plaat is bevestigd. De schuifgrendel dient om een raam of deur in gesloten toestand vast te zetten. Zie afb. 64. Vgl. ook het lemma 'Krukschuifje'. Zie voor het woordtype 'schoude' ook RhWb (vii), kol. 886, s.v. 'Schalte': ø̄eisener Riegel zum Schieben, durch eine Schlaufe gehend, bei Holztoren, Garten-, Stalltüren, am Fensterladen.ø̄ [N 54, 94a; N 54, 96; L 6, 50; monogr.]
II-9, III-2-1
|
32009 |
schuiflat van de bankschroef |
geleider:
gǝlęjdǝr (Q204a Mechelen)
|
Een van gaten voorziene houten of ijzeren lat onder aan de bankschroef die ervoor zorgt dat de lip van de bankschroef evenwijdig met de poten van de werkbank blijft. Een pin die door een van de gaatjes van de lat wordt gestoken, voorkomt dat de lip tijdens het klemmen schuin kan trekken. Zie ook afb. 113. [N 53, 208f]
II-12
|
19555 |
schuimspaan |
schuimlepel:
schumléëpel (Q204a Mechelen),
sjumléëpel (Q204a Mechelen),
sjuumlejpel (Q204a Mechelen),
sjuumlèèpel (Q204a Mechelen)
|
lepel, metalen ~; inventarisatie benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || schuimspaan [SGV (1914)] || schuimspaan, schuimlepel [N 20 (zj)]
III-2-1
|
31791 |
schuin afzagen |
schuins zegen:
šȳns ˲zē̜gǝ (Q204a Mechelen)
|
Een stuk hout, en meer in het bijzonder een keper aan het uiteinde schuin afzagen. Een keper is een soort balkje dat vooral in kapconstructies wordt gebruikt. Zie ook het lemma ɛribhoutɛ in deze aflevering en het lemma ɛkeperɛ in WLD ii.9, pag. 107.' [N 53, 23c]
II-12
|
31955 |
schuin spijkeren |
schuins inhouwen:
šȳns˱ ehǫwǝ (Q204a Mechelen)
|
Een spijker schuin in het hout slaan met als doel de delen vaster tegen elkaar aan te drijven. [N 53, 152c]
II-12
|
21370 |
schuld |
schuld:
geld sjout (Q204a Mechelen),
schaot (Q204a Mechelen),
schoot (Q204a Mechelen)
|
Geldschuld, schuld die men nog moet betalen [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21674 |
schuld zonder papieren |
handschuld:
handschoot (Q204a Mechelen),
niet beschreven zijn:
de sjout is neet besjreeve (Q204a Mechelen)
|
schuld die niet schriftelijk is vastgelegd [handschuld?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21369 |
schuldig (zijn) |
schuldig (zijn):
sjuldig (Q204a Mechelen)
|
schuldig [SGV (1914)]
III-3-1
|
32221 |
schulpboor |
schaar:
šǭr (Q204a Mechelen)
|
De grootste tapse avegaar die de wagenmaker bezit. Met dit werktuig maakt hij de voorgeboorde opening in de naaf van het wiel wijder en tapsvormig zodat daar vervolgens de naafbus in kan worden geslagen. Zie ook afb. 193. De schulpboor is doorgaans voorzien van een verwisselbare houten kruk. Door de grootte van het werktuig wordt het meestal door twee personen gehanteerd. Er werd dan een extra draaiboom aan de kruk bevestigd. Vgl. het volgende lemma. Zie ook het lemma ɛtapse avegaarɛ in de paragraaf over de werktuigen van de timmerman.' [N G, 32c; monogr.]
II-12
|