19359 |
spotten |
spotten:
sjpôtte (Q204a Mechelen)
|
spotten [SGV (1914)]
III-1-4
|
31820 |
spouwgat |
speenopening:
špiǝnø̜̄pǝneŋ (Q204a Mechelen)
|
Het gedeelte van de schaafbek waardoor de schaafkrullen naar boven komen. [N 53, 54b+54d]
II-12
|
24249 |
spreeuw |
spraan:
Eng. all
sjprôâ (Q204a Mechelen),
spreeuw:
sprieuw (Q204a Mechelen)
|
spreeuw [SGV (1914)] || spreeuw (21,5 overal talrijke bekende soort; wel eens verward met merel [018]; in voorjaar paars glanzend-zwart en gele bek; rest van het jaar witgespikkeld bruin; altijd druk en in troepen; broedt in allerlei gaten; overal voorkomend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
21352 |
spreken, praten |
kallen:
kallə (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
muilen:
mŏelle (Q204a Mechelen),
spreken:
sjprêke (Q204a Mechelen)
|
praten [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || spreken [SGV (1914)] || spreken; ik versta jullie niet, jullie moeten een beetje harder - [DC 03 (1934)]
III-3-1
|
24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sjprinkhaan (Q204a Mechelen)
|
sprinkhaan [SGV (1914)]
III-4-2
|
17591 |
sproeten |
sproetelen:
sjprootele (Q204a Mechelen),
sprootele (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen),
sproeten:
sproot (Q204a Mechelen)
|
sproet(en) [SGV (1914)] || sproet, sproeten [sproewtels] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17915 |
sprokkelen |
(hout) rapen:
rape (Q204a Mechelen)
|
sprokkelen [SGV (1914)]
III-1-2
|
21007 |
spruiten |
spruitjeren:
spruutjere (Q204a Mechelen),
spruitjes:
schprutjes (Q204a Mechelen)
|
spruitkool, spruiten als gerecht [N Q (1966)]
III-2-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sjproete (Q204a Mechelen),
spruitje:
sjprutjes (Q204a Mechelen),
spruutjere (Q204a Mechelen)
|
[N Q (1966)]spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
34286 |
spruitpot |
ketel:
kęi̯tǝl (Q204a Mechelen)
|
Pot waarin men koren kookt, zodat het gaat zwellen. Vervolgens voert men dit aan beesten met name aan het paard. [N 18, 129]
I-11
|