id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20435 | weduwe | widvrouw: witvrouw (Mechelen) | weduwe [SGV (1914)] III-2-2 |
20451 | weduwnaar | widman: witmān (Mechelen) | weduwnaar [SGV (1914)] III-2-2 |
18275 | weefsel, stof | stof: sjtof (Mechelen) | stof (étoffe) [SGV (1914)] III-1-3 |
33821 | week in de muil | gevoelig: gǝvø̄lex (Mechelen) | Gevoelig in de mond voor de druk van het gebit, vooral bij jonge paarden. [JG 1a; N 8, 64f] I-9 |
24896 | weer naar het jaargetijde | kwakkelwinter: ⁄n kwakkel winter (Mechelen), sint-martinuszomer: (nov.) St. Martinus zaomer (Mechelen) | weer in bepaalde jaargetijden (bijv. [kranenzomer] (zachte nazomer), [bamisweer] (herfstweer) e.d. inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 22 (1963)] III-4-4 |
17575 | weerborstel | dobbel kruin: dobbelkrung (Mechelen), valse kruin: un valse kruung (Mechelen), verkeerde kruin: verkiejede krûûng (Mechelen), weerwas: wèrwaas (Mechelen) | valse kruin, zomaar ergens in het hoofdhaar [wersboorsel, wirborstel] [N 10 (1961)] III-1-1 |
25112 | weerlichten | weerlichten: wéérlichte (Mechelen), weerluchten: wéérluute (Mechelen) | bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25110 | weerlichtx | weerlicht: waerlūūt (Mechelen) | weerlicht waarvan men de eigenlijke straal niet ziet, oplichtend aan de horizon [zeebrand] [N 22 (1963)] III-4-4 |
25206 | weersgesteldheid | weer: wir (Mechelen), ps. of toch omspellen volgens Frings: [wr]? wär (Mechelen) | weer [DC 03 (1934)], [SGV (1914)] III-4-4 |
33820 | weerstand biedend | wreed in de muil: vrīi̯ en ǝ mul (Mechelen) | Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e] I-9 |