32933 |
bussel hooi |
bussel:
bøsǝl (Q204a Mechelen)
|
Samengebonden hoeveelheid hooi, klaar om opgeladen te worden. Het woordtype pak duidt wel op mechanische persing. De grondbetekenis van weeg is "samengedrukte massa"; de meest bekende betekenisontwikkeling is die van "witbrood". Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 14, 115c; monogr.]
I-3
|
33131 |
bussel kort stro |
aar-bürde:
ǭrbōǝt (Q204a Mechelen),
aarbussel:
ǭrbøsǝl (Q204a Mechelen),
ronde bürde:
rōnd bø̄dǝ (Q204a Mechelen)
|
Wanneer men het stro bijeengebonden heeft, ligt het graan op de dorsvloer, nog vermengd met eindjes kort stro, lege aren en kaf. Men harkt dan eerst de korte eindjes stro bijeen, en stopt deze in een bussel. Hier staan de benamingen voor deze bussel stro met harksel erin bijeen. [N 14, 29 en 33; JG 1a, 1b, 1c, 2c; L 48, 34.3b; Lu 2, 34.3b; monogr.; add. uit N 14, 25 en 28]
I-4
|
33129 |
bussel uitgedorst stro |
bürde (du.):
bōǝt (Q204a Mechelen)
|
Wanneer het graan uit de aren is geslagen, worden de lege halmen bijeengebonden, vroeger met twee banden. Sinds de komst van de dorsmachines worden de halmen doorgaans dubbel geplooid en met één band in het midden gebonden, of tot pakken geperst. De grondbetekenis van schans is "takkebos, mutserd"; die van het du. Bürde "datgene wat gedragen wordt". Zie ook de toelichting van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4).' [N 14, 26; JG 1a, 1b, 2c; L 17, 16; L 22, 33b; L 48, 34.3a; Lu 2, 34.3a; R [s], 65; S 5; Wi 16 en 17; monogr.; add. uit R 3, 70 en R 14, 19 en uit het materiaal van lemma 4.6.4 waarbij is aangetekend dat het om gedorste garven gaat]
I-4
|
18586 |
bustehouder |
bustehouder:
buustenhawwer (Q204a Mechelen)
|
bustehouder, steunlijfje voor de boezem [N 25 (1964)]
III-1-3
|
20223 |
buurman |
nabuur:
noaber (Q204a Mechelen)
|
buurman [SGV (1914)]
III-3-1
|
20241 |
buurt |
nabuurschap:
igen noaberschap (Q204a Mechelen)
|
buurt (in de ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21305 |
buurten |
plenken:
WNT: plenken, 3. ... in de gebuurte den avond al koutende doorbrengen.
plenken (Q204a Mechelen)
|
buurten (wij gaan ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
18654 |
cape |
kanten pelerine (<fr.):
kantepellerien (Q204a Mechelen),
pelerine (<fr.):
pellerien (Q204a Mechelen)
|
cape, grote ~, versierd met kant, strikken en fluwelen garnering [umhanger] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18557 |
capuchon |
kap:
kap (Q204a Mechelen),
muts:
mutsch (Q204a Mechelen)
|
capuchon van een regenmantel [tröt] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
33749 |
castreren |
pellen:
pɛlǝ (Q204a Mechelen),
snijden:
šnii̯ǝ (Q204a Mechelen),
šnīi̯ǝ (Q204a Mechelen, ...
Q204a Mechelen)
|
Een mannelijk paard onvruchtbaar maken door de teelballen weg te snijden; men spreekt dan van een ruin. Vgl. het lemma ''ruin'' (2.1.3). [JG 1a, 1b; N 8, 60] || In dit lemma worden twee manieren van castreren onderscheiden: A. onvruchtbaar maken door de teelballen weg te nemen, weg te snijden of te kwetsen, en B. onvruchtbaar maken door de teelballen af te binden of af te knijpen.. [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11, I-9
|