17541 |
groeien |
groeien:
gruie (L217p Meerlo),
wassen:
wāsǝ (L217p Meerlo)
|
De algemene benaming voor het groter worden van het gewas. Het oude Limburgse woord is wassen; zoals de kaart laat zien, komt de term groeien onder invloed van het Nederlands echter al in bijna heel Limburg voor. Aarden betekent eigenlijk "goed groeien, goede opbrengst laten verwachten", evenals (ge)dijen en tieren in het tweede deel van het lemma. De benaming struiken betekent "een struik vormen" in de uitdrukking "het koren is al goed gestruikt" (Q 111). De opgegeven antwoorden voor "dat gewas ''gedijt'' niet" staan achter in het lemma bijeen. [RND 124; L 32, 13; L 44, 45; monogr.; add. uit A 3, 16; L 4, 16; L A2, 374] || groeien: Groter worden: in grootte toenemen, gezegd van kinderen (groeien, wassen, profiteren). [N 84 (1981)]
I-4, III-1-1
|
24715 |
groeien, wassen |
gedijen:
gedeeje (L217p Meerlo),
groeien:
eigen spellingsysteem
Gruie (L217p Meerlo),
wassen:
eigen spellingsysteem
wāsse (L217p Meerlo)
|
bedijen [SGV (1914)] || Groeien, in grootte toenemen, gezegd van bomen, planten, bloemen (groeien, wassen). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
25026 |
groen (kleur) |
groen:
grūūn (L217p Meerlo)
|
groen [SGV (1914)]
III-4-4
|
24594 |
groene berkentak |
mei:
eigen spellingsysteem (boeëm)
mei (L217p Meerlo)
|
Een groene berketak (berkemei). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
20778 |
groente |
groente:
eigen spellingsysteem
grŭunte (L217p Meerlo)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
33503 |
groente, algemeen |
groente:
grünte (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo,
L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
grŭunte (L217p Meerlo)
|
De gewassen die door mensen als voedsel worden gebruikt in het algemeen (groente, potazzie). [N 82 (1981)] || groente
I-7
|
21328 |
groentevrouw |
groentevrouw:
grūūntevrouw (L217p Meerlo)
|
groentevrouw [SGV (1914)]
III-3-1
|
21329 |
grof |
grof:
grōf (L217p Meerlo)
|
grof [SGV (1914)]
III-3-1
|
33109 |
grof dorsen |
dorsen op de leer:
dǫrsǝ op dǝ līǝr (L217p Meerlo)
|
Het grof dorsen of voordorsen bestaat erin dat men het mooiste graan, zonder de schoof te ontbinden, met de hand uitslaat. Dit doet men ofwel tegen een ladder (L 214, 244c, 247, Q 121c; de opgaven zelf ontbreken), of ton (L 270; id.), of tegen de afsluiting tussen dorsvloer en schuurvak, of zonder meer op de dorsvloer (L 387; id.) ofwel door lichtjes met de vlegel, die dan niet te hoog wordt opgeheven, alleen op de kop van de schoven, op de aren dus, te slaan. Soms is er sprake van een apart voor dit doel gemaakte constructie; zie het lemma ''geselblok'' (6.1.7). Wanneer men de schoven goed kan uitslaan, zodat er geen graankorrels in de aren blijven zitten, wordt het grof of voorgedorste stro als dekstro gebruikt. Als er nog korrels in de aren zitten, gebruikt men deze als varkens- of schapevoer (het wordt klapstro genoemd in L 290) of moet men ze nog met de vlegel nadorsen (fǭt˱Jr˱ geeft men hiervoor op in Q 196 en 196a). Het voorgedorste graan doet dienst als zaaigraan. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [dorsen] zie men het lemma ''dorsen'' (6.1.1).' [N 14, 15a en 15b; JG 1a, 1b, 1d, 2c; monogr.]
I-4
|
17547 |
grof gebouwd |
grof:
gruaf (L217p Meerlo)
|
Grof gebouwd: groot, zwaar (struis, grof). [N 84 (1981)]
III-1-1
|