19979 |
grommen |
grommen:
eigen spellingsysteem
grŏmme (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt u een dof, laag, grommend geluid voortbrengen, gezegd van honden (grauwelen, gronzen, grommen, grozen, grollen) [N 83 (1981)]
III-2-1
|
33674 |
grond, aarde |
aarde:
ērt (L217p Meerlo),
ɛrt (L217p Meerlo),
grond:
grōnt (L217p Meerlo)
|
De algemene benaming. [S 1, 7, 11, 42; Wi 52; R III, 5, 6, 7, 8; L A1, 150; Vld.; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
31657 |
grondboor |
grondboor:
gront˱bō̜r (L217p Meerlo)
|
Boor die bij het slaan van pompen gebruikt wordt om in de grond te boren. Aan de zijde ervan zijn doorgaans spiraalvormige windingen aangebracht die tijdens het boren de aarde uit het boorgat schuiven. [N 33, 162]
II-11
|
33308 |
grondkrabber |
krebber:
krębǝr (L217p Meerlo)
|
Haak voor het losmaken van de grond en voor het wieden. Het gereedschap heeft 3 of 4 vaak sterk gebogen tanden, die langer zijn dan de tanden van de hark; door de tanden onderscheidt de krabber zich ook van de schoffel die een mesvormig werkend deel heeft, maar voor hetzelfde doel wordt gebruikt. Hier is het materiaal uit de vragen N 18, 55-63 opgenomen waarbij niet het doel om mest te trekken is aangegeven. Bij het hier opgenomen type mesthaak is dit àndere doel, het losmaken van de grond, uitdrukkelijk aangegeven. Het materiaal geeft geen aanleiding voor een apart lemma Aardappelkrabber. Naast het voornaamste doel waarvoor dergelijke haken worden gebruikt, het loswoelen van de grond, zijn nog drie andere doeleinden en typen haken in het materiaal onderscheiden die aan het einde van lemma zijn opgenomen: 1. haak voor het schoonmaken van sloten e.d.; 2. brandhaak of weerhaak om iets op te vissen: gereedschap met zeer lange steel; het werkend deel is een (oude) riek met omgekrulde scherpe punten; het was vroeger op de boerderij voorhanden om in geval van brand het brandend dakstro weg te kunnen trekken; 3. drie-of viertand, naar de vorm benoemd, zonder enige aanwijzing voor het gebruiksdoel. [N 18, 55 - 63, behalve hetgeen is ondergebracht in het lemma mesthaak in WLD.I.1, p. 12; monogr.; add. uit JG 1a, 1b]
I-5
|
24951 |
grondwater |
grondwater:
grōnd watter (L217p Meerlo)
|
grondwater, water dat zich in de grond bevindt oa doordat regenwater door de losse bovengrond tot op een harde laag zakt [zakwater, kwelm] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25005 |
groot in zijn soort |
uit de kluiten gewassen:
ut de kluute gewasse (L217p Meerlo)
|
iets dat groot is in zijn soort [kardoffel, karbonkel, bonker, bommel, klepper, sjaorel] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
20346 |
grootmoeder |
bestemoeder:
bēstemojjer (L217p Meerlo),
grootmoeder:
grutmoeder (L217p Meerlo),
grötmōēder (L217p Meerlo),
met lengteteken op de eerste o
grötmoeder (L217p Meerlo)
|
grootmoeder [DC 05 (1937)], [SGV (1914)]
III-2-2
|
25007 |
grootte |
grootte:
grötte (L217p Meerlo)
|
grootte [SGV (1914)]
III-4-4
|
20288 |
grootvader |
bestevader:
bestevajjer (L217p Meerlo),
grootvader:
grutvader (L217p Meerlo),
grötvader (L217p Meerlo)
|
grootvader [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
25060 |
grote hoeveelheid, hoop |
berg:
bērg (L217p Meerlo),
berm:
bērm (L217p Meerlo),
deel:
hieël del (L217p Meerlo),
hoop:
hoap (L217p Meerlo),
hōōĭp (L217p Meerlo),
hopen (mv.):
höĭp (L217p Meerlo),
klomp:
ps. boven de ó moet nog een lengteteken staan; deze combinatieletter is niet te maken!
klómp (L217p Meerlo),
macht:
Ien de bèèk zÅØte (zote) visse mit de macht: in de beek zaten zeer veel vissen.
macht (L217p Meerlo)
|
een grote hoeveelheid [bezie, hoop, pook, tas, klamp, kluts, krooi, berm, kluft, bres, meuk, del] [N 91 (1982)] || grote hoeveelheid || hoop [SGV (1914)] || hoop, ongeordende stapel || hoopen (mv.) [SGV (1914)] || vormloze massa
III-4-4
|