18087 |
heupjicht |
ischias:
isias (L217p Meerlo)
|
Ischias: ontsteking van de heupzenuw, heupjicht (geschot, steek(te), pleurijs). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
bult:
beult (L217p Meerlo),
hippel:
hippel (L217p Meerlo),
(hippelpad). ps. JK vragen (zie pag. 139/reeds ingevoerd).
huppel (L217p Meerlo),
hoogte:
met v-tje op de o
högte (L217p Meerlo),
niet hoog:
nie hoeĕg (L217p Meerlo)
|
een kleine hoogte [hoogje] [N 91 (1982)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || heuveltje || hoogte [SGV (1914)]
III-4-4
|
25028 |
hevige slag |
slag:
slag (L217p Meerlo)
|
een hevige slag [klawats, klavets, klavans] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
hak:
hak (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
hak (van de voet) [SGV (1914)] || hiel, hak [SGV (1914)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
zo pot, zo deksel:
zò pot, zò deksel (L217p Meerlo)
|
zo vader zo zoon
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege noa oajem (L217p Meerlo),
hijgen:
hiege (L217p Meerlo),
snakken:
snakke noa oajem (L217p Meerlo)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L217p Meerlo)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
31287 |
hijswerktuig bij het stuikblok |
takel:
tākǝl (L217p Meerlo)
|
Kraan of takel waarmee men zware, te stuiken werkstukken op kan hijsen om ze vervolgens op het stuikblok te laten vallen. In verschillende smederijen (o. m. in Q 99* en Q 111) was een dergelijk werktuig niet gebruikelijk. [N 33, 286]
II-11
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hīndere (L217p Meerlo)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
22777 |
hinkelblokje |
hinksteen:
hīnkstieën (L217p Meerlo)
|
Steen gebruikt bij t "pothinke"(z. ald.)
III-3-2
|