24723 |
knop waaruit twijg groeit |
loot:
eigen spellingsysteem
loeët (L217p Meerlo),
oog:
eigen spellingsysteem ook wel
oeëg (L217p Meerlo)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
kneuteren:
Van Dale: kneuteren, 1. brommen, kniezen, knorren.
kneutere (L217p Meerlo)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbèèr (L217p Meerlo),
brompot:
brompot (L217p Meerlo),
grijnzer:
grezer (L217p Meerlo),
cf. WNT V s.v. "grijzen II" in de betekenis van grimmende grommen, knorren
grezer (L217p Meerlo),
grompot:
grómpot (L217p Meerlo),
knaaierd:
knāōjerd (L217p Meerlo),
knaaipot:
knāōjpot (L217p Meerlo),
knibbelaar:
knibbeler (L217p Meerlo),
krikkelkont:
krekelkōnt (L217p Meerlo)
|
brombeer, knorrepot || brompot || iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || kribbig iemand || kwaadaardige knorrepot || lichtgeraakt meisje
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
afhouwen:
afhouwen (L217p Meerlo)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knippel (L217p Meerlo),
knuppel (L217p Meerlo),
knøpəl (L217p Meerlo)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knutselen:
knutsele (L217p Meerlo)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L217p Meerlo),
kuu̯ (L217p Meerlo),
kūu̯ (L217p Meerlo)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
maal:
mǭl (L217p Meerlo)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L217p Meerlo)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkōnt (L217p Meerlo)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|