25149 |
onbewolkt |
klaar:
klaor (L217p Meerlo),
kloar (L217p Meerlo),
klaar als de dag:
kloar as ten daag (L217p Meerlo)
|
als [klaar ~ de dag] [SGV (1914)] || onverduisterd in licht, schijn of glans [helder, klaar, licht] [N 91 (1982)] || wolkenloos, zonder wolken, gezegd van de lucht [uitgekeerd, uitgeklaard, klaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25092 |
onbruikbaar maken, verbruien |
onbruikbaar maken:
onbroekbaar make (L217p Meerlo)
|
onbruikbaar maken, zijn waarde doen verliezen [verworden, verdraaien, begaaien, verbruien, bederven, verpeuteren, nonen, verballemonden] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
21857 |
onbruikbare voorraad |
rommel:
rŏmmel (L217p Meerlo)
|
allerlei slechte en onbruikbare voorraad [breggel, plodder, bocht, bagage] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
24637 |
ondereinde van de stam |
boks:
dat na het afzagen in de grond blijft zitten
bóks (L217p Meerlo),
stob:
stoeb (L217p Meerlo),
stronk:
eigen spellingsysteem
strōnk (L217p Meerlo),
vot:
vot (L217p Meerlo)
|
aardeinde ve boom || Het dikke uiteinde van de stam, onderaan (voet, kont, gat, kop). [N 82 (1981)] || onderstuk ve boom || stobbe, onderstuk ve boom
III-4-3
|
18401 |
ondergoed |
lijnwaad:
līēvend (L217p Meerlo),
lijves:
Ook lievend.
līēves (L217p Meerlo)
|
lijfgoed
III-1-3
|
32731 |
ondergronden, woelen |
ondergronden:
ondǝrgrondǝ (L217p Meerlo)
|
Met een aparte ploeg of met een aan de gewone ploeg bevestigde schaar, klauw of haak de zool, harde laag of bank onder (in) de voor breken of openrakelen. [N 11, 46; N27, 13b]
I-1
|
32640 |
ondergronder, woeler |
ondergronder:
ondǝrgrondǝr (L217p Meerlo)
|
De ondergronder of woeler was een aparte ploeg zonder kouter en riester, maar met een lansvormige schaar of twee in tegenovergestelde richting geplaatste messen vóór op het ploeghoofd. Vaak werd de oude aanaardploeg tot ondergronder omgebouwd. Met deze ploeg, die vóór de gewone ploeg uitging of erop volgde, werd de ondergrond, de bodem van de voor opengebroken. Men kon ook met de gewone ploeg de ondergrond losrakelen, door op de plaats van de voorschaar of het kouter, dan wel aan of onder de ploeghiel een woelschaar, een woelhaak of woelmes aan te brengen. Aldus werd tegelijkertijd de bovengrond geploegd en de ploegzool opengebroken. [N 11, 33j; N 11A, 76a + 76b + 77; N 27, 14]
I-1
|
21351 |
onderhands |
onderhands:
ōnderhandsch (L217p Meerlo)
|
onderhandsch [SGV (1914)]
III-3-1
|
18257 |
onderhemd |
hemd:
hĕmd (L217p Meerlo),
è schon hèmd (L217p Meerlo)
|
hemd [SGV (1914)] || schoon [o] [een ~ hemd] [SGV (1914)]
III-1-3
|
31619 |
onderkapper, nietenkapper |
onderkapper:
øndǝrkapǝr (L217p Meerlo)
|
Soort beitel waarmee men onder de hoefnagel een kleine uitholling in de hoef maakt, om daarin de omgebogen niet te slaan. Zie ook afb. 233. [N 33, 373; N 33, 380]
II-11
|