33535 |
onrijp, onvolgroeid |
groen:
gruun (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
gruun (L217p Meerlo)
|
Niet rijp, gezegd van een vrucht (groen, groenweg). [N 82 (1981)] || onrijp [SGV (1914)]
I-7
|
19278 |
onrustig |
onrustig:
ónröstig (L217p Meerlo)
|
onrustig
III-1-4
|
19279 |
onrustig persoon |
onrustig iemand:
en onrĕŭstig iemand (L217p Meerlo)
|
een onrustig persoon, persoon die geen rust heeft, altijd bezig is [roerwarmoes] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18973 |
onschuldig |
onnozel:
onnuzel (L217p Meerlo)
|
zonder besef van goed en kwaad [onschuldig, onnozel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18861 |
onstuimig |
giftig:
giftig (L217p Meerlo)
|
moeilijk in toom te houden, driftig [wreed, onstuimig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21901 |
ontberen |
armoede hebben:
èrmoej hebbe (L217p Meerlo)
|
niet hebben waaraan men grote behoefte heeft, ontberen [derven] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18040 |
ontsteking |
puistje:
pūstje (L217p Meerlo)
|
Ontsteking: plaatselijke infectie van weefsel, lichaamsdelen, gepaard gaande met roodheid, zwelling en pijn (meuk, mik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21688 |
ontvangen |
beuren:
beure (L217p Meerlo)
|
in het bezit gesteld worden van bijv. geld [beuren, inbeuren ontvangen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
18858 |
ontzien |
sparen:
spare (L217p Meerlo)
|
iemand zoveel mogelijk sparen [ontzien, vreeuwen, vieren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33544 |
onvolgroeide vrucht |
krot:
krod (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
krotte (L217p Meerlo)
|
Een onvolgroeide vrucht (krots, gast). [N 82 (1981)] || kleine vrucht
I-7
|