33204 |
rooien met de ploeg |
uitbouwen:
ȳtbǫu̯ǝ (L217p Meerlo)
|
Rooien met een werktuig dat door een paard of een trekker getrokken wordt. Vergelijk de opmerking van J.Goossens bij zijn enquête-materiaal: "Tegenwoordig rooit men ook aardappelen met de ploeg. Dit is niet zo moeilijk omdat de aardappelen in ɛbalkenɛ groeien nadat ze aangeaard zijn. Voor de fonetische documentatie van uitdoen, zie het lemma Rooien, Algemeen. [N 12, 17; JG 1a; monogr.; add. uit N 12, 18]
I-5
|
33201 |
rooien, algemeen |
uitdoen:
yt˱dūn (L217p Meerlo)
|
In september wordt het loof geel en verdroogt het. Dan is het tijd om te rooien, het liefst op een zo droog mogelijk moment, zodat er geen modderige grond aan de aardappels blijft kleven. In dit lemma staan de algemene benamingen voor het uit de grond halen van aardappelen bijeen. Als er gevraagd werd naar het rooien met een speciaal stuk gereedschap, maar de zegslieden met de algemene term hebben geantwoord, is de opgave van het speciale lemma naar hier overgeplaatst. Op grond van de opgaven over dit speciale gereedschap om te rooien kon voor Belgisch Limburg een volkskundige kaart worden getekend over het gebruik van dergelijk gereedschap: kaart 21. In S 30 is naar het woord "rooien" gevraagd. Wanneer het woordtype rooien is opgegeven zonder nadere aanduiding mag niet uitgesloten worden dat daarmee "bomen rooien" kan zijn bedoeld. De varianten van uitdoen zijn geordend op het eerste lid ɛuit-ɛ. Bij het woordtype plukken merkten sommige zegslieden op dat men het loof van de planten trok om goede, kleine, pootaardappelen te verkrijgen. Bij het woordtype polderen wordt opgemerkt dat dit gebeurde bij grote boeren: onder ɛpolderenɛ verstaat men daar het gezamenlijke rooien door groepjes seizoensarbeiders. [N 12, 16 en 18; JG 1a, 1b; A 23, 17d2 en 17d3; L 34, 8; Lu 1, 17d2 en 17d3; S 30; monogr.; add. uit N 11A, 13c]
I-5
|
19414 |
rook |
blaak:
blōͅk (L217p Meerlo),
rook:
rōēek (L217p Meerlo),
rōək (L217p Meerlo),
ruək (L217p Meerlo)
|
rook [SGV (1914)] || Zichtbaar gasmengsel dat bij het verbranden van hout, kolen opstijgt (rook, blaak) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20516 |
rookvlees |
rookvlees:
ruuëkvleis (L217p Meerlo),
ruŭekvleis (L217p Meerlo),
ryək˃vleͅi̯s (L217p Meerlo)
|
rookvlees || rookvlees; Hoe noemt U: Een stuk gerookt vlees (krep, rookvlees) [N 80 (1980)] || stuk rundvlees dat gerookt is [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
20676 |
room |
room:
rĕŭĭm (L217p Meerlo),
röĭm (L217p Meerlo),
rūm (L217p Meerlo)
|
Het vette deel van de ongekookte melk dat boven komt drijven, als men de melk rustig laat staan. [N 6, 15a; N 16, 17; L 6, 15; L 14, 22; JG 1a, 1b, 2c; A 7, 15; A 39, 7a; Wi 53; Gwn 10, 1; monogr.] || room [SGV (1914)]
I-11, III-2-3
|
19588 |
roompot |
roompot:
rø̜mpot (L217p Meerlo),
røͅmpoͅt (L217p Meerlo)
|
ondiepe aarden pot voor melk || Stenen pot waarin men de room bewaart. [N 12, 59; A 7, 15; JG 1d, 2c; monogr.]
I-11, III-2-1
|
18100 |
roos (rode uitslag) |
roos:
roeës (L217p Meerlo)
|
huiduitslag, Rode ~ met jeuk (roos, bresil, zomerbrand). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20084 |
roos (rosa) |
roos:
roeës (L217p Meerlo),
roois (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
ruəzə (L217p Meerlo),
roosje:
röske (L217p Meerlo),
rozenstruik:
roeëzestroek (L217p Meerlo),
tepeltere:
tepeltère (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
roos [SGV (1914)] || rozen [RND] || rozensruik || rozenstam, wilde - || rozenstam, wilde —
III-2-1
|
22426 |
roos van de schietschijf |
roos:
roees (L217p Meerlo)
|
De ronde plek die dient als middelpunt van een schietschijf [roos, gaudeaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
20537 |
roosteren |
roosteren:
rĕustere (L217p Meerlo)
|
roosteren; Hoe noemt U: Op een rooster braden (roosteren, horsen, hersen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|