24552 |
sleedoorn |
slee:
slieë (L217p Meerlo),
sleedoorn:
eigen spellingsysteem meerv. dur
slei dor (L217p Meerlo)
|
De doornachtige heester met langwerpige bladeren en harde blauwe wrange vruchten (sleedoorn, sleepruin, sleien, trekkebek, bels, slendoorn, slien, biels). [N 82 (1981)] || sleedoorn
III-4-3
|
24646 |
sleedoorndoorn |
worstenpin:
grbuikt om einden van worst vast te steken
wōrstepin (L217p Meerlo)
|
sleedoorn-doorn
III-4-3
|
21179 |
sleepboot |
sleper:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
sleiper (L217p Meerlo)
|
een kleine, zeer sterke stoom- of motorboot die andere vaartuigen op sleeptouw neemt [sleepboot, sleper, toogboot] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22345 |
sleeën |
sleen:
sleije (L217p Meerlo),
sleië (L217p Meerlo)
|
Met de ijsslee rijden [narren, sleeën]. [N 88 (1982)] || Sleden, met de slede rijden.
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
slenteren:
slēntere (L217p Meerlo)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
slęi̯pǝ (L217p Meerlo)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)]
I-2, III-1-2
|
19374 |
sleutel |
sleutel:
sleutel (L217p Meerlo)
|
Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen(sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24535 |
sleutelbloem |
koekenbloem:
kōēkebloem (L217p Meerlo)
|
primula
III-4-3
|
31391 |
sleutelvijl |
sleutelvijl:
slø̜tǝlvīl (L217p Meerlo)
|
Stalen vijl van 10 tot 20 cm lengte voor het bewerken van sloten en sleutels. Het blad van de vijl kan plat, spits-plat of spits toelopend van vorm zijn. De doorsnede ervan is vierkant, driehoekig, rond of halfrond. Zie ook afb. 106. [N 33, 96; N 33, 93]
II-11
|
24952 |
slib, rivierbodem |
modder:
modder (L217p Meerlo),
slib:
slip (L217p Meerlo),
slijk:
sliek (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
slib [SGV (1914)] || slib, geheel van de bodembestanddelen die door water worden meegevoerd of zich uit water hebben neergezet, wanneer het nog niet verhard is [slob,blets, blei] [N 81 (1980)]
III-4-4
|