19378 |
trap |
trap:
en smaal trap (L217p Meerlo)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trapleer:
trapliər (L217p Meerlo)
|
trapladder
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappele (L217p Meerlo)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19379 |
traproede |
roede:
roej (L217p Meerlo)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trēchter (L217p Meerlo)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
19463 |
trede |
trede:
trei (L217p Meerlo),
tręj (L217p Meerlo)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|
24257 |
treden |
treden:
trèje (L217p Meerlo)
|
treden, van mann. vogels
III-4-1
|
21253 |
treilen |
slepen:
slēīpe (L217p Meerlo)
|
treilen (een schip ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
21161 |
trein |
trein:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
trein (L217p Meerlo)
|
een reeks spoorwagens die door een locomotief tegelijk worden voortgetrokken [trein, vapeur, avapeur] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19292 |
treiteren |
drillen:
drille (L217p Meerlo),
kwellen:
kwèlle (L217p Meerlo),
pesten:
peste (L217p Meerlo),
plagen:
ploage (L217p Meerlo),
sarren:
sarre (L217p Meerlo)
|
kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)] || treiteren
III-1-4
|