19454 |
vak van een kast |
vakje:
vekske (L217p Meerlo)
|
Deel van een kast dat door schotjes of deurtjes van de rest gescheiden is (vak, loket) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19489 |
valgordijn, rolgordijn |
rolgordijn:
rolgerdĭĕn (L217p Meerlo)
|
valgordijn [SGV (1914)]
III-2-1
|
17822 |
vallen |
vallen:
valle (L217p Meerlo)
|
vallen [SGV (1914)]
III-1-2
|
19051 |
vals |
vals:
vāls (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
vals || valsch [SGV (1914)]
III-1-4
|
22333 |
vals spel |
foetelarij:
foeteleri-j (L217p Meerlo)
|
Oneerlijk spel, het valsspelen [hernij, aarzak, haarzakkerij, aaszakkerij]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22331 |
vals spelen |
foetelen:
foetele (L217p Meerlo),
fōētele (L217p Meerlo)
|
Vals spelen. || Vals, oneerlijk spelen [stachelen, foetelen, entelen, peuteren, krummelen, onnemen, haarzakken]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22332 |
valsspeler |
foetelaar:
foeteler (L217p Meerlo),
fōēteler (L217p Meerlo)
|
Iemand die altijd vals speelt [aarzak, haarzak, aaszak]. [N 88 (1982)] || Valsspeler.
III-3-2
|
19236 |
van katoen geven |
geen krimp geven:
gen kreemp gève (L217p Meerlo)
|
alle kracht inspannen om iets op tijd klaar te hebben [lament geven, buzze geven, kemp geven, draad geven, kletsoor geven] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
34489 |
van veren wisselen |
ruizelen:
rȳzǝlǝ (L217p Meerlo)
|
[N 19, 51; L 6, 20; L 42, 5; L 48, 10; A 26, 8; Lu 2, 10; Lu 4, 8; S 30; JG 1a, 1b, 2a-2, 12, 2c; monogr.]
I-12
|
18808 |
vanzelfsprekend |
natuurlijk:
natuurlek (L217p Meerlo)
|
vanzelfsprekend, natuurlijk [ralik] [N 85 (1981)]
III-1-4
|