e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meerlo

Overzicht

Gevonden: 4060
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zoogbroeder; niet te gebruiken zoogbroer: zeugbruur (Meerlo) zoogbroeder [DC 05 (1937)] III-2-2
zoogzuster; niet te gebruiken zoogzuster: zeugzuster (Meerlo) zoogzuster [DC 05 (1937)] III-2-2
zool van een schoen zool: zòòl (Meerlo) zool III-1-3
zoolbeslag hoogsel: hø̜xsǝl (Meerlo) Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.] II-12
zoom zoom: zōjm (Meerlo) De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.] II-7
zoon jong: jong (Meerlo), zoon: zooĭn (Meerlo) zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)] III-2-2
zorgen voor zich bekommeren: zich bekummere um (Meerlo) toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)] III-1-4
zout zout: zālt (Meerlo) zout III-2-3
zuchten kuimen: kümme (Meerlo), zuchten: zūchte (Meerlo) zuchten III-1-4
zuigen zuigen: zūūge (Meerlo), zy(3)̄gə (Meerlo) zuigen [DC 38 (1964)] III-2-3