20157 |
zoogbroeder; niet te gebruiken |
zoogbroer:
zeugbruur (L217p Meerlo)
|
zoogbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20158 |
zoogzuster; niet te gebruiken |
zoogzuster:
zeugzuster (L217p Meerlo)
|
zoogzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zòòl (L217p Meerlo)
|
zool
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
hoogsel:
hø̜xsǝl (L217p Meerlo)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
28991 |
zoom |
zoom:
zōjm (L217p Meerlo)
|
De omgeslagen en vastgenaaide rand aan een stuk weefsel of een kledingstuk. Volgens Het Beste Naaiboek (pag. 290) zijn er drie soorten zomen: de omgeslagen zoom, de valse zoom en de apart aangezette zoom. Zie afb. 38. [N 62, 14a; L 8, 126; Gi 1.IV, 15; MW; S 46; monogr.]
II-7
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (L217p Meerlo),
zoon:
zooĭn (L217p Meerlo)
|
zoon [SGV (1914)] || zoon; (Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
19233 |
zorgen voor |
zich bekommeren:
zich bekummere um (L217p Meerlo)
|
toezien en moeite doen dat iets uitgevoerd of onderhouden wordt [gadeslaan, bezorgzaam zijn, bekommerd zijn] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20826 |
zout |
zout:
zālt (L217p Meerlo)
|
zout
III-2-3
|
19222 |
zuchten |
kuimen:
kümme (L217p Meerlo),
zuchten:
zūchte (L217p Meerlo)
|
zuchten
III-1-4
|
21072 |
zuigen |
zuigen:
zūūge (L217p Meerlo),
zy(3)̄gə (L217p Meerlo)
|
zuigen [DC 38 (1964)]
III-2-3
|