19860 |
branden |
branden:
de kachel brand (L217p Meerlo)
|
brandt [de kachel ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19674 |
brander van een lamp |
brander:
brender (L217p Meerlo)
|
brander (v. e. lamp) [SGV (1914)]
III-2-1
|
20562 |
brandewijn |
brandewijn:
brandewien (L217p Meerlo),
brandəwīn (L217p Meerlo)
|
brandewijn || brandewijn; Hoe noemt U: Sterk alcoholische drank, gestookt uit wijn of graan (brandewijn, snevel, franse) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19635 |
brandhout |
brandhout:
brāndholt (L217p Meerlo),
brānthōlt (L217p Meerlo),
brānthoͅlt (L217p Meerlo)
|
[SGV (1914)]brandhout [SGV (1914)]
I-7, III-2-1
|
24875 |
brandnetel |
brandnetel:
brand˱nētǝl (L217p Meerlo),
brāntnētǝl (L217p Meerlo),
-
braandnetel (L217p Meerlo),
netel:
nētǝl (L217p Meerlo)
|
brandnetel (Urtica L.) [DC 13 (1945)] || Urtica L. Van dit zeer algemeen voorkomende onkruid bestaan er twee soorten: de grote brandnetel (Urtica dioica L.) en de kleine brandnetel (Urtica urens L.), die in praktijk eigenlijk niet van elkaar onderscheiden worden. De grote of groffe, die van 30 cm tot meer dan 2 m lang kan worden en hierbij afgebeeld is, groeit meer op stikstofrijke, vaak halfbeschaduwde vruchtbare gronden en stortplaatsen. De kleine of fijne -van 15 tot 60 cm hoog- meer op droge plaatsen, op bouwland en in moestuinen. Beide soorten hebben brandharen en grofgezaagde bladeren, die bij aanraking een brandend gevoel veroorzaken. De bloemen zien eruit als groenige trosjes, bij de grote tot enkele centimenters lang en hangend, en bloeien van juni, respectievelijk mei, tot de herfst. [A 13, 11; L 1, a-m; L 1u, 24; L 5, 15; L 15, 2; S 5; Gi 1, 14; monogr.; add. uit S 25; JG 1b]
I-5, III-4-3
|
21468 |
brandslang |
slang:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
slang (L217p Meerlo)
|
de buis van soepele stof waardoor het water van een brandspuit geleid wordt [ader, darm] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
19840 |
brandstof |
stokens:
stō̞kəs (L217p Meerlo)
|
hoeveelheid brandstof die iemand bezit om te stoken
III-2-1
|
24306 |
brasem |
brassem:
bressem (L217p Meerlo),
eigen spellingsysteem
bressem (L217p Meerlo)
|
brasem || Hoe noemt u de brasem: een zoet- en brak watervis die voorkomt in stilstaande tot traagstromende wateren. Het lichaam is hoog en zijdelings afgeplat. De buikvinnen staan achter de borstvinnen voor de rugvin. De anaalvin is sterk ingesneden. De bovenste he [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21840 |
brassen |
boemelen:
boemele (L217p Meerlo)
|
woest en wild leven, met veel cafés bezoeken [wilden] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
33692 |
brede landweg |
dreef:
drēf (L217p Meerlo),
gelei:
gǝlęi̯ (L217p Meerlo)
|
Brede landweg of een niet-openbare weg door bouw- of weiland. [N 5A, 75a; S 7; Wi 17; L 23, 31a; L 23, 31b; L 1a-m; L 40, 25; monogr.]
I-8
|