25020 |
dof, gedempt van geluid |
dof:
dof (L217p Meerlo)
|
niet helder, gedempt, gezegd van een geluid [grof, dof, hol, schor] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
duiver:
duffer (L217p Meerlo),
hoorn:
hòre (L217p Meerlo),
mannetje:
männeke (L217p Meerlo)
|
duif, mann. || een mannelijke duif (doffer, kebber, kipper, horen, duivcer) [N 83 (1981)] || mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
18153 |
dokteren |
dokteren:
doktere (L217p Meerlo)
|
dokteren: De geneeskunde beoefenen (meesteren, dokteren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24862 |
dolle kervel |
dolle kervel:
dǫlǝ kē̜rǝvǝl (L217p Meerlo)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
18983 |
dom |
dom:
dom (L217p Meerlo),
dóm (L217p Meerlo),
doosachtig:
doeësächtig (L217p Meerlo)
|
dom || niet gemakkelijk denkend, beperkt van verstand, dom [dom, stom, lomp] [N 85 (1981)] || sullig, dom
III-1-4
|
22409 |
domino |
domino:
domino (L217p Meerlo)
|
Het spel met 28 stenen die op één zijde met ogen of een punt gemerkt zijn (van dubbel blank tot dubbel zes) die tegen elkaar gelegd m oeten worden zó dat telkens gelijke ogen aan elkaar sluiten en waarbij iedere speler probeert domino te worden, d.w.z. zi [N 88 (1982)]
III-3-2
|
18799 |
domme man |
cornelis:
knilles (L217p Meerlo),
dommerik:
dommerik (L217p Meerlo),
drikus:
driekus (L217p Meerlo),
uilenkop:
üllekop (L217p Meerlo),
uilskuiken:
ülskükke (L217p Meerlo)
|
domme jongen || domme man || domoor || een dom persoon [domoor, dommerik, dotskop] [N 85 (1981)] || uilskuiken
III-1-4
|
18800 |
domme vrouw |
doos:
doeës (L217p Meerlo),
salade-meid:
slaaimet (L217p Meerlo),
suftrien:
suftrien (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo)
|
domme vrouw || suffer || vrouwelijke sufferd
III-1-4
|
31202 |
dommekracht |
dommekracht:
dǫmǝkraxt (L217p Meerlo),
winde:
wīn (L217p Meerlo)
|
Werktuig om zware voorwerpen op te tillen. Het bestaat uit een zware kast, waarin een getande stang met haak door middel van een zwengel omhoog en omlaag kan worden bewogen. De dommekracht wordt onder het op te heffen voorwerp geplaatst. Zie ook afb. 3. [N 33, 219]
II-11
|
17908 |
dompelen |
dompelen:
doompele (L217p Meerlo),
onderduwen:
onder douwe (L217p Meerlo, ...
L217p Meerlo),
ŏnderdŏwwe (L217p Meerlo)
|
dompelen [SGV (1914)], [SGV (1914)] || Dompelen: geheel doen onder gaan in een vloeistof (dompelen, duwen, soppen, onderduwen). [N 84 (1981)] || in een vloeistof dompelen [dopen, doppen, dompelen] [N 91 (1982)]
III-1-2, III-4-4
|