17682 |
ader |
ader:
oar (L217p Meerlo),
oare (L217p Meerlo)
|
ader [SGV (1914)] || aderen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19803 |
afdak |
afdak:
aafdak (L217p Meerlo),
schop:
sxoͅp (L217p Meerlo)
|
afdak [SGV (1914)] || afdak, open schuur
III-2-1
|
21448 |
afdingen |
joden:
judde (L217p Meerlo)
|
proberen minder te moeten betalen dan de gevraagde prijs [afdingen, afpingelen, afpekelen, penkeren, prengelen, pingelen] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34247 |
afgeroomde melk |
fuge:
fȳs (L217p Meerlo),
ondermelk:
ø̄ndǝrmɛlk (L217p Meerlo)
|
De vloeistof die overblijft als de melk ontroomd is. [A 7, 15 en 17; A 23, 4a; L 27, 29; JG 1a, 1b; L 1u, 103; Lu 1, 3 en 4a; monogr.]
I-11
|
24825 |
afgeschilde schors |
schaal:
schaal (L217p Meerlo)
|
afgeschilde bast ve boom
III-4-3
|
34326 |
afgetrokken zeug |
afgezuikte zeug:
afxǝzø̜ktǝ [zeug] (L217p Meerlo)
|
Een door het veelvuldig zogen vermagerde zeug. In vraag N 19, 22 werd gevraagd naar "een zeug die vermagerd is door ...", dus naar een zelfstandig begrip. In dit lemma is de nadruk gelegd op de eigenschap "vermagerd" en is het zelfstandig naamwoord zeug niet gedocumenteerd. Voor de documentatie van de verschillende woordtypen voor "zeug" en de bijbehorende dialectvarianten zie het lemma ''zeug'' (1.2.5). [N 19, 22; monogr.]
I-12
|
24920 |
afkalven |
afkalveren:
afkalvere (L217p Meerlo)
|
afkalven, stuksgewijs afschuiven en instorten gezegd van oevers, slootkanten enz [inkalven, inkavelen, inkelderen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
21429 |
afkijken |
afkijken:
afkieke (L217p Meerlo)
|
afschrijven; Bij een buurman of buurvrouw kijken? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
20528 |
afkoken |
gekookt:
gekokt (L217p Meerlo)
|
Hoe noemt U: Met (in) weinig water gekookt, gezegd van groenten (kort) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20473 |
afkomst |
afkomst:
afkomst (L217p Meerlo),
komaf:
komaf (L217p Meerlo)
|
afkomst [N 87 (1981)] || afkomst, afstamming; bloedverwantschap in neerdalende lijn [komaf, tuk, afkomst] [N 87 (1981)]
III-2-2
|