21559 |
fooi |
fooi:
foeëi (L217p Meerlo)
|
de gift in geld aan iemand die een dienst verleend heeft (vanwege zijn beroep) [fooi, pree, drinkgeld] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
20143 |
fopspeen |
lots:
loets (L217p Meerlo)
|
fopspeen
III-2-2
|
33528 |
framboos |
framboos:
mv: -e
framboo:se* (L217p Meerlo)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18784 |
franje |
franjel:
franjels (L217p Meerlo),
franjǝl (L217p Meerlo)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
31370 |
freesbank, freesmachine |
frees:
frē̜s (L217p Meerlo)
|
Een werkbank waarop freeswerkzaamheden worden uitgevoerd. De freesbank bestaat uit een verstelbare tafel en een as waarop een frees, een cirkelvormige stalen schijf met fijne inkervingen of tanden, kan worden vastgezet. Wanneer de frees draait snijden de tanden of inkervingen zeer kleine spanen van het te bewerken metalen voorwerp af totdat dit de vereiste vorm heeft gekregen. Het werkstuk rust daarbij op de tafel. [N 33, 350a; monogr.]
II-11
|
24315 |
fret |
fret:
frét (L217p Meerlo)
|
Fret, een tam bunzingachtig diertje waamee de konijnen uit hun holen worden verdreven [N 94 (1983)]
III-4-2
|
25240 |
fris weer |
fris:
fris (L217p Meerlo)
|
tamelijk koud, gezegd van het weer [koutig] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17598 |
fronsen |
rimpels trekken:
ien reempels trekke (L217p Meerlo)
|
Fronsen: tot rimpels samentrekken, gezegd van wenkbrauwen en voorhoofd (fronsen, zich fronsen, fronselen, rimpelen). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
20586 |
fruit bewaren |
muiken:
mōĭjke (L217p Meerlo),
moͅi̯əkə (L217p Meerlo),
muəkə (L217p Meerlo)
|
halfrijpe appels en peren laten rijpen in een moeëk || meuken (fruit bewaren) [SGV (1914)]
III-2-3
|
20494 |
fruit eten |
groezen:
groeze (L217p Meerlo),
grūzə (L217p Meerlo)
|
fruit eten; Hoe noemt U: (Veel, onrijp) fruit eten (groezen, snaaien, snatsen, snoeien) [N 80 (1980)] || veel fruit eten
III-2-3
|