33529 |
fruit, ooft |
groenigheid:
grünnigheid (L217p Meerlo)
|
groente of fruit
I-7
|
20536 |
fruiten |
aanbraden:
anbrŏaje (L217p Meerlo)
|
fruiten; Hoe noemt U: Vlees of uien bruin braden (fruiten, fritten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fŏĕk (L217p Meerlo)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L217p Meerlo)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
25233 |
gaan liggen (van de wind) |
gaan liggen:
de wiend is gon ligge (L217p Meerlo)
|
gaan liggen, gezegd van de wind [stillen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20530 |
gaar |
gaar:
gaar (L217p Meerlo),
gār (L217p Meerlo)
|
gaar, gekookt || gaar; Hoe noemt U: Goed gekookt (gaar, murw) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21314 |
galgenaas |
galgenaas:
galgenoas (L217p Meerlo),
rotzak:
Algemene opmerking v.d. invuller: in het Meerlos dialect bestaat geen uitgangs "n"!
rotzak (L217p Meerlo)
|
de algemene naam voor iemand die zich schuldig maakt aan een of ander misdrijf [strop, beest, priek, galgenaas] [N 90 (1982)] || galgenaas [SGV (1914)]
III-3-1
|
24650 |
galnoot |
wis:
eigen spellingsysteem
wis (L217p Meerlo)
|
De nootvormige uitwas aan de bladeren van eikebomen ontstaan door de steek van galwespen (galnoot, galappel, smouterenbol, kraaiappel, inktappel, gastappel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19375 |
gang |
gang:
gang (L217p Meerlo),
gānk (L217p Meerlo)
|
De doorloop in een huis die de huisdeur met de vertrekken verbindt (gang, vloer, corridor, leid) [N 79 (1979)] || gang [SGV (1914)]
III-2-1
|
34548 |
gans |
gans:
gans (L217p Meerlo)
|
[A 2, 42; A 6, 5a; A 6, 5b; A 6, 5c; S 9; L 1a-m; L 1, 58; JG 1a, 1b, 1c, 1d; Vld.; monogr.]
I-12
|