e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Meers

Overzicht

Gevonden: 283

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
aardappelziekten krolziekte: krǫlzēktǝ (Meers), roest: rǫs (Meers) Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.] I-5
ademen ademen: aojemen (Meers) ademen [N 10a (1961)] III-1-1
ader ader: aor (Meers) ader [N 10a (1961)] III-1-1
afwasteil, afwasbak schotelsbak: sjotelsbak (Meers) afwasbak [N 07 (1961)] III-2-1
allerheiligen allerheiligen: allerheiligen (Meers) Allerheiligen. [N 06 (1960)] III-3-3
allerzielen allerzielen: allerzêêlen (Meers) Allerzielen. [N 06 (1960)] III-3-3
armvol armvol: ene ervel huij (Meers), ɛrvǝl (Meers) armvol hooi [ennen erval hoj] [N 07 (1961)] || De hoeveelheid stro of aren die men in de armen kan vasthouden. Zie ook het lemma ''handvol hooi'' (5.1.4) in aflevering I.3. [N 7, 58; L 1, a-m; L 1u, 8; L A1, 88; Wi 51; monogr.] I-4, III-4-4
avondmaal avondbrood: aombroid (Meers), s avonds  aombrôet (Meers), aovənd braut (Meers) de laatste maaltijd van de dag (verschil tussen zomer en winter [N 06 (1960)] || maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] III-2-3
azijn eedje: ètjə (Meers), èètsjə (Meers) azijn; Hoe noemt U: De zure vloeistof bestaande uit azijnzuur en water, die o.a. gebruikt wordt bij het bereiden en conserveren van spijzen (azijn, arzijn, eek) [N 80 (1980)] III-2-3
baantje glijden op het ijs keien: kejje (Meers) Baantje glijden [siddere, slibbere, sleure, kejje]. [N 07 (1961)] III-3-2